ECLI:NL:CRVB:2008:BC1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7183 WW, 06-7184 WW, 06-7185 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met betrekking tot zelfstandige werkzaamheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellante, die als zelfstandige werkzaam was in een nagelstudio. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellante had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze herzien op basis van het niet correct opgeven van gewerkte uren. De Raad oordeelt dat appellante niet alleen de declarabele uren, maar ook de uren die zij aan andere werkzaamheden besteedde, zoals acquisitie en administratie, had moeten opgeven. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad stelt vast dat appellante vanaf 1 januari 2001 ten minste 1225 uur per jaar werkzaam was als zelfstandige, waardoor haar recht op WW-uitkering eindigde. De herziening van de uitkering met terugwerkende kracht werd door de Raad gerechtvaardigd, ondanks appellantes argument dat zij niet goed was geïnformeerd door het Uwv. De Raad bevestigt dat de verplichting tot het opgeven van alle gewerkte uren geldt, ongeacht of deze uren declarabel zijn of niet. De opgelegde boete van € 583,-- voor het niet nakomen van de inlichtingenplicht wordt eveneens bevestigd. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

06/7183 WW
06/7184 WW
06/7185 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2006, 06/319, 06/320 en 06/321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H. Tamsma, werkzaam bij Tamsma’s zoon Accountancy te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door H. Tamsma voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 24 april 2000 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 40. In mei 2000 is appellante gestart met een eigen onderneming aan huis, nagelstudio Nychi. Vanaf 5 juni 2000 is de WW-uitkering van appellante op basis van de opgave van appellante van de door haar als zelfstandige gewerkte uren gedeeltelijk beëindigd voor een oplopend aantal uren. Het WW-recht is laatstelijk met ingang van 18 december 2000 beëindigd voor 16 uur.
2.2. In 2003 heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de omvang van appellantes werkzaamheden als zelfstandige. Van de bevindingen is een rapport uitkeringsfraude opgemaakt, gedateerd 6 januari 2004. Uit dit rapport blijkt dat appellante over de jaren 2000, 2001 en 2002 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd bij de belastingdienst en deze ook heeft verkregen. Appellante heeft blijkens dit rapport op 8 december 2003 tegenover een opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verklaard dat zij alleen de uren heeft opgegeven waarin zij met klanten bezig is en dat zij nooit rekening heeft gehouden met ‘rand-uren’, die bij haar nauwelijks voorkomen omdat zij geen reistijd heeft en vrijwel geen administratie. Appellante heeft verklaard dat de zelfstandigenaftrek ten onrechte door haar boekhouder is geclaimd. Omdat bij controle van de agenda van appellante bleek dat appellante niet meer dan 16 uur per week besteedde aan het behandelen van klanten is in het rapport uitkeringsfraude geconcludeerd dat appellante de door haar verrichte werkzaamheden volledig heeft verantwoord en dat van enige benadeling richting WW geen sprake is. Geadviseerd is de verkregen informatie ter beschikking te stellen van de belastingdienst.
2.3. Het Uwv heeft het rapport uitkeringsfraude naar de belastingdienst gestuurd, die appellante op 7 oktober 2004 heeft gehoord. Volgens de daarvan opgemaakte en door appellante ondertekende verklaring heeft appellante bij die gelegenheid haar ten opzichte van de opsporingsfunctionaris van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen afgelegde verklaring van 8 december 2003 ingetrokken en gesteld dat zij wel in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek, omdat zij ten minste 1225 uur per jaar werkzaam is in haar onderneming. Appellante heeft verklaard dat zij naast de uren waarin zij met klanten bezig is veel tijd besteedt aan voorbereidende werkzaamheden, administratie, scholing, ontwerpen, schoonmaak van de salon en dergelijke. Een en ander is neergelegd in het vervolgrapport werknemersfraude van het Uwv van 27 januari 2005, waarna in een tweede vervolgrapport van 19 mei 2005 het benadelingsbedrag is bepaald op € 5.809,10 bruto.
2.4. Het Uwv heeft in deze vervolgrapporten aanleiding gezien bij besluit van 8 augustus 2005 de WW-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2001 te herzien op de grond dat zij aan het Uwv niet de juiste gewerkte uren als zelfstandige heeft doorgegeven waardoor haar uitkering met ingang van 1 januari 2001 lager had moeten zijn. Daarnaast heeft het Uwv bij besluiten van 31 augustus 2005 de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 december 2003 onverschuldigd aan appellante betaalde uitkering van haar teruggevorderd en appellante een boete van € 583,-- opgelegd wegens het overtreden van de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht.
2.5. Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 27 december 2005 (hierna: de bestreden besluiten) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht en op goede gronden tot herziening van de WW-uitkering van appellante heeft beslist en dat ook de besluiten tot terugvordering en tot het opleggen van een boete in stand kunnen blijven.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het afloopbericht opsporingsdienst werknemersfraude van 27 februari 2004 blijkt dat geen sprake is geweest van fraude. Verder heeft zij aangevoerd dat zij op grond van de informatie die haar van de zijde van het Uwv was gegeven op de werkbriefjes alleen de declarabele uren heeft opgegeven. Appellante meent voorts dat het Uwv haar uitkering ten onrechte heeft herzien met terugwerkende kracht, nu het Uwv al vóór 1 januari 2001 ervan op de hoogte was dat zij in toenemende mate werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en haar er niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij ook indirecte uren moest opgeven. Appellante heeft haar stelling dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof die heeft geduurd van 13 september 2001 tot en met 7 januari 2002, niet gehandhaafd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
In artikel 25 van de WW is voor de werknemer de verplichting neergelegd om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
5.2. Vaste rechtspraak van de Raad is dat de verplichting tot het opgeven van de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts ziet op de declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige. Daartoe behoren ook acquisitie, scholing, onderhoud van apparatuur, administratie en dergelijke. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 14 juli 2004, LJN AR1541 en USZ 2004,288 en van 31 augustus 2005, LJN AU2858 en USZ 2005,368. Vaststaat, dat appellante op haar werkbriefjes slechts de 16 declarabele uren per week heeft opgegeven en niet tevens de uren die zij daarnaast besteedde aan bijkomende, niet betaalde werkzaamheden in haar bedrijf. Hieruit volgt, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, dat appellante de op haar rustende informatieplicht heeft geschonden. De stelling van appellante, dat haar het niet-nakomen van deze verplichting niet kan worden tegengeworpen omdat zij heeft gehandeld in overeenstemming met de informatie die haar was gegeven, kan niet slagen. Nog daargelaten dat het Uwv appellante reeds op 14 juni 2000 de folder “Zo zit dat met …. Startende ondernemers” heeft toegestuurd heeft appellante, naar zij ter zitting heeft verklaard, aan de mededeling dat zij alle daadwerkelijk gewerkte uren moest opgeven zelf de conclusie verbonden dat slechts declarabele uren opgegeven behoefden te worden. Deze misvatting dient voor appellantes risico te komen. Gelet hierop kan ook de stelling van appellante, inhoudende dat aan de herziening geen terugwerkende kracht had mogen worden verleend omdat het Uwv haar niet goed heeft geïnformeerd, niet slagen.
5.3. Nu appellante zowel in haar verklaring van 7 oktober 2004 als ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft toegegeven dat zij vanaf 1 januari 2001 ten minste 1225 uur per jaar werkzaam was als zelfstandige, heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellante met ingang van 1 januari 2001 het werknemerschap heeft verloren voor 23,56 uur per week en dat het recht op WW-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2001 is geëindigd voor 23,56 uur in plaats van de 16 uur waarvoor die uitkering al was beëindigd. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht met ingang van 1 januari 2001 heeft herzien. De Raad voegt hieraan nog toe dat voor de toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 25 van de WW niet relevant is, of sprake is geweest van fraude in de zin van het opzettelijk niet nakomen van de inlichtingenplicht.
5.4. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening zijn door appellante niet gesteld.
5.5. Nu de uitkering van appellante terecht is herzien heeft het Uwv, gezien artikel 36, eerste lid, van de WW, waarin is bepaald dat de uitkering die onder meer als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald door het Uwv van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd, terecht hetgeen onverschuldigd aan appellante is betaald over de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 december 2003 van haar teruggevorderd. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zijn door appellante niet gesteld.
5.6. Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, legt het Uwv de werknemer een boete op indien hij de verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk nakomt. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft appellante evenbedoelde verplichting geschonden. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte een boete van € 583,-- heeft opgelegd aan appellante.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW