In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 oktober 2022, behandeld onder de zaaknummers 21/2053 en 21/2054, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2014 en 2015, waarbij hij belastingrente in rekening bracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beslissingen, die door de inspecteur ongegrond waren verklaard. De rechtbank constateert dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, wat leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Na toepassing van de bestuurlijke lus, waarbij belanghebbende alsnog is gehoord, kan de rechtbank de zaak inhoudelijk afdoen.
Het geschil draait om de vraag of het perceel grond van belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 moet worden aangemerkt als een woning in aanbouw, zoals bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank oordeelt dat er in die jaren geen bouwkundige werkzaamheden zijn verricht die tot de stichting van een woning leiden. Belanghebbende had weliswaar de intentie om te bouwen en had enkele voorbereidende handelingen verricht, maar er waren geen concrete stappen gezet die erop wijzen dat de bouw binnen afzienbare tijd zou beginnen. De rechtbank komt tot de conclusie dat het perceel niet kwalificeert als woning in aanbouw en dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd.
De rechtbank verklaart de beroepen gegrond omdat het hoorrecht in bezwaar is geschonden, vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen van die uitspraken in stand. De inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.