In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur had aan de belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd van respectievelijk € 691 en € 541, alsook belastingrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en verzocht om rechtstreeks beroep bij de belastingrechter, wat door de inspecteur is toegestaan.
Tijdens de zitting op 20 juli 2022 zijn de beroepen behandeld, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan de belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslagen had moeten opleggen aan de fiscale eenheid waartoe de belanghebbende behoort, en niet aan de belanghebbende zelf. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen en de bijbehorende belastingrente vernietigd, omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende als belastingplichtige kon worden aangemerkt.
De rechtbank heeft ook het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van de integrale proceskosten afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen. Tevens is het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank heeft de inspecteur gelast het griffierecht van € 360 aan de belanghebbende te vergoeden, met wettelijke rente indien dit niet tijdig wordt betaald.