ECLI:NL:RBZWB:2022:5628

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
BRE 21/273 en BRE 21/274
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslagen omzetbelasting en belastingrente door rechtbank na bezwaar van belanghebbende

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur had aan de belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd van respectievelijk € 691 en € 541, alsook belastingrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en verzocht om rechtstreeks beroep bij de belastingrechter, wat door de inspecteur is toegestaan.

Tijdens de zitting op 20 juli 2022 zijn de beroepen behandeld, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan de belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslagen had moeten opleggen aan de fiscale eenheid waartoe de belanghebbende behoort, en niet aan de belanghebbende zelf. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen en de bijbehorende belastingrente vernietigd, omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende als belastingplichtige kon worden aangemerkt.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van de integrale proceskosten afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen. Tevens is het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank heeft de inspecteur gelast het griffierecht van € 360 aan de belanghebbende te vergoeden, met wettelijke rente indien dit niet tijdig wordt betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/273 en BRE 21/274
uitspraak van 12 oktober 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 691 (de naheffingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 129 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 541 (de naheffingsaanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 79 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 bezwaar gemaakt en daarbij de inspecteur verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de belastingrechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:1a, lid 1, Awb. De inspecteur heeft met dat verzoek ingestemd en de bezwaarschriften doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank heeft éénmaal griffierecht geheven van € 360.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.1.
Belanghebbende heeft op 26 mei 2022, 29 juni 2022 en 5 juli 2022 nadere stukken ingediend.
1.5.2.
De inspecteur heeft op 17 juni 2022 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers, BRE 19/2112, BRE 19/2438, BRE 19/6358, BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 20/6580, BRE 21/273 en BRE 21/274, BRE 21/275 en BRE 21/276 en BRE 21/524 en BRE 21/525. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam] en [naam], en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 31 maart 2008 belanghebbende en de eenmanszaak van [naam] (de eenmanszaak) aangemerkt als een fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting (de fiscale eenheid).
2.2.
[naam] ([naam]) is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
2.3.
De activiteiten van de eenmanszaak en belanghebbende bestaan uit het (op interim-basis) geven van financiële en juridische adviezen en het voeren van procedures.
2.4.1.
Bij brief van 27 november 2017 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- vennootschapsbelasting van het jaar 2016;
- loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;
- omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 van de fiscale eenheid.
2.4.2.
Bij brieven van 18 januari 2018 heeft de inspecteur aangekondigd dat het boekenonderzoek ook zal zien op de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 tot en met 2016;
- vennootschapsbelasting van de jaren 2013 tot en met 2016;
- loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.
2.5.
Van het boekenonderzoek zijn op 6 september 2018 controlerapporten opgemaakt.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek is met dagtekening 27 oktober 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 aan de fiscale eenheid opgelegd naar de hierna vermelde bedragen:
Jaar
Belasting
Belastingrente
Vergrijpboete
2013
€ 14.548
€ 2.792
2014
€ 1.202
€ 185
2015
€ 1.208
€ 138
2016
€ 45.267
€ 3.369
2017
€ 20.300
€ 699
Alle jaren
25% van € 82.525
€ 20.631
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van de fiscale eenheid afgewezen.
2.8.
Bij brief van 16 oktober 2020 heeft de inspecteur kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om aan belanghebbende de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 op te leggen. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Een van de geschilpunten is of de eenmanszaak in 2015 en 2016 als btw-ondernemer
kan worden aangemerkt. Er is daardoor een verschil van mening ontstaan wie nu feitelijk belastingplichtige is. Nu de rechter over dit punt nog een oordeel moet vellen is onzekerheid ontstaan of de aanslag voor wat betreft de jaren 2015 en 2016 aan de juiste belastingplichtige is opgelegd. Ook speelt hierbij een rol dat partijen, bij ontbreken van btw-ondernemerschap van de eenmanszaak, in dat geval verzuimd hebben om de fiscale eenheid af te melden bij de Belastingdienst.
Gelet op het voorgaande ben ik voornemens om over 2015 en 2016 de volgende
bedragen na te heffen bij [belanghebbende]
2015 € 691
2016 € 541
Deze voorgenomen naheffing houdt verband met de geclaimde vooraftrek van btw
op personeelskosten en representatiekosten.
(…)
Aangezien deze bedragen ook reeds zijn nageheven bij de fiscale eenheid zal ik uiteraard slechts één van de naheffingen in stand laten zodra de rechter een definitief oordeel hierover heeft gegeven. De andere naheffingsaanslag wordt dan door mij, met in achtneming van dit rechterlijk oordeel, ambtshalve aangepast.”
2.9.
Met dagtekening 22 december 2020 zijn ten behoud van rechten de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de naheffingsaanslagen 2015 en 2016.
3.3.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Tenaamstelling naheffingsaanslagen 2015 en 2016
4.1.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 ten behoud van rechten aan belanghebbende opgelegd omdat discussie zou kunnen ontstaan over de identiteit van de belastingplichtige. De inspecteur heeft de rechtbank verzocht te beoordelen bij wie de omzetbelasting moet worden nageheven: bij belanghebbende of bij de fiscale eenheid. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 ten onrechte aan belanghebbende heeft opgelegd. De inspecteur heeft in de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 uitsluitend omzetbelasting begrepen die door de fiscale eenheid, waarvan belanghebbende deel heeft uitgemaakt, op aangifte in aftrek is gebracht. Ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden nageheven bij de belastingplichtige of de persoon die haar in aftrek heeft gebracht (vgl. HR 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2558, BNB 1998/392). Voor naheffing bij belanghebbende bestaat dan geen grondslag. De rechtbank zal de naheffingsaanslagen 2015 en 2016 vernietigen. Hetzelfde lot treft de tegelijkertijd opgelegde beschikkingen belastingrente. Aan hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, komt de rechtbank niet toe.
Integrale proceskostenvergoeding
4.2.1.
Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten.
4.2.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
4.2.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van de hiervoor beschreven situaties zich heeft voorgedaan.
Slotsom
4.3.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.2.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt in beginsel twee jaar (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. De inspecteur heeft de bezwaarschriften ontvangen op 30 december 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.

5.Proceskosten

5.1.
Aangezien in de onderhavige zaak prorogatie is toegepast, is er geen aanleiding voor een vergoeding voor de kosten van het bezwaar.
5.2.
Voor een vergoeding voor de kosten van het beroep is in de onderhavige zaak evenmin aanleiding omdat de inspecteur in de zaken met zaaknummers BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367 en BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362 is veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. Voor toekenning van een hogere vergoeding voor de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.3.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 360 te worden vergoed.
5.4.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar toegekende vergoeding voor het griffierecht indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank wordt voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de naheffingsaanslag 2015;
  • vernietigt de naheffingsaanslag 2016;
  • vernietigt de beschikkingen belastingrente;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360 aan deze vergoedt; en
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door T.A. de Hek, voorzitter, A. van Dongen en R.A. Bosman, rechters, in aanwezigheid van N. Veenstra, griffier, op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.