In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2015 en 2016. De inspecteur had aan de belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd van respectievelijk € 517 en € 44.726, alsook belastingrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en verzocht om rechtstreeks beroep bij de belastingrechter, wat door de inspecteur is toegestaan.
Tijdens de zitting op 20 juli 2022 zijn de beroepen behandeld, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslagen ten onrechte aan de belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen betrekking hadden op omzetbelasting die door een fiscale eenheid, waarvan de belanghebbende deel uitmaakte, op aangifte in aftrek was gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen dus niet bij de belanghebbende konden worden nageheven, wat leidde tot de vernietiging van de aanslagen en de belastingrente.
De rechtbank heeft ook het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van de integrale proceskosten afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld. De rechtbank heeft wel bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan de belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.