ECLI:NL:RBZWB:2022:5481

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
BRE 21/1655 tot en met 21/1657 en 21/1659
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met hennepteelt

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslagen opgelegd op basis van vermoedens van hennepteelt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de belanghebbende in 2016 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de vereiste aangifte voor dat jaar niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor het jaar 2017 oordeelt de rechtbank echter dat de inspecteur wel aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten, en dat de aangifte voor dat jaar niet correct was. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vermindert de opgelegde vergrijpboetes voor beide jaren, omdat deze te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en vermindert de vergrijpboetes tot € 12.430 voor 2016 en € 9.067 voor 2017. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1655 tot en met 21/1657 en 21/1659
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] ,
belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 31 maart 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.3.
Verder heeft de inspecteur voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV en aanslag Zvw opgelegd.
1.4.
Gelijktijdig met vaststelling van de belastingaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2016 en aanslag IB/PVV voor 2017 heeft de inspecteur ook vergrijpboetes opgelegd.
1.5.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 en gelijktijdig opgelegde beschikkingen gegrond verklaard en de belastingaanslagen en beschikkingen gedeeltelijk verminderd.
1.6.
Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde vanaf 1 februari 2015 in de woning aan [adres 1] te [plaats 2] (hierna: de woning). De woning en de daarbij behorende opstallen huurde belanghebbende van [A] voor een bedrag van € 1.250 per maand.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2016 en 2017 binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijnen aangiften IB/VV gedaan. In zijn aangiften heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.254 (2016) en € 11.521 (2017) aangegeven, welk inkomen uitsluitend bestaat uit van gemeenten ontvangen uitkeringen.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte.
2.4.
Op 20 oktober 2017 heeft de politie in de garage/schuur die belanghebbende huurt een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 360 hennepplanten.
2.5.
Daarop is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek heeft de politie onder meer een rapport berekening wedderrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt. In dat rapport is, aan de hand van de aangetroffen (lege jerrycans) voor voedingsmiddelen voor de hennepplanten en gegevens uit het BOOM-rapport, berekend dat in hennepkwekerij acht eerdere oogsten hebben plaatsgevonden, die in het rapport worden toegerekend aan de periode 8 april 2016 tot 20 oktober 2017 (80 weken). Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het rapport gesteld op € 316.346,56, bestaande uit € 341.098,56 aan bruto opbrengst (8 oogsten keer € 42.637,32) verminderd met € 24.752 aan kosten (8 oogsten keer € 3.094).
2.6.
De strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende in haar vonnis van 31 juli 2019 (hierna: het vonnis in de hoofdzaak) schuldig bevonden aan het in de periode van 6 tot en met 20 oktober 2017 in de schuur/pand behorend bij de woning opzettelijk het aanwezig hebben gehad en het hebben geteeld van 360 hennepplanten, en het in de periode van 30 juni 2017 tot 20 oktober 2017 wederrechtelijk toe-eigenen van elektriciteit en water toebehorend aan Enexis respectievelijk Brabant Water.
2.7.
In het vonnis in de hoofdzaak heeft de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant, onder meer, overwogen:
Het oordeel van de rechtbank
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 20 oktober 2017 in de schuur/garage op het perceel
[adres 1] in [plaats 2] een in werking zijnde hennepkwekerij met 360 hennepplanten
is aangetroffen en dat verdachte vanaf 1 februari 2015 als hoofdbewoner op dit perceel
woonachtig was. Hij huurde vanaf l februari 2015 de woning en bijbehorende ruimtes voor
een bedrag van € 1.250,- per maand, exclusief gas-water-licht. Verdachte ontving op dat
moment een uitkering van, naar eigen zeggen, € 913,- per maand. Ook volgt ondubbelzinnig
uit de bewijsmiddelen dat ten behoeve van de kwekerij op illegale wijze elektriciteit
en water is afgenomen.
Uit de zich in het dossier bevindende foto's blijkt dat de hennepkwekerij is aangetroffen in
een vrijstaande garage/schuur die gelegen is aan het einde van de oprit naast de woning. De
garage/schuur is enkele meters dieper dan de woning gesitueerd met de toegangsdeur gericht
naar de oprit. De woning heeft aan de zijkant een raam met vrij zicht op de oprit. Uit
bekomen (makelaars) informatie via Google volgt dat de perceelgrootte van [adres 1]
in [plaats 2] 637m2 bedraagt.
Verdachte ontkent enige wetenschap van de aangetroffen hennepkwekerij. Hij had de
schuur/garage onderverhuurd aan twee jongens die hij kende uit de bouw. Zij zouden
het gebruiken als werkplaats en opslag van bouwmaterialen. De huurprijs bedroeg
€ 350,- per maand. Het opgestelde huurcontract was door één van hen ondertekend en
hierbij had verdachte een kopie van diens identiteitsbewijs gemaakt. Verdachte heeft het
huurcontract niet aangetroffen op de bewaarplek in de woning; hij denkt dat de twee
mannen dit hebben meegenomen. Verdachte heeft hen de sleutel van de garageschuur
gegeven. Hij had er zelf geen sleutel van. Verdachte heeft aan hen de huissleutel van zijn
woning gegeven opdat ze gebruik konden maken van het sanitair. De huurprijs werd altijd
contant betaald; het geld werd meestal onder een bloempot buiten op de tafel onder de
veranda achtergelaten. Verdachte was in elk geval iedere woensdag en donderdag thuis in
verband met zijn kinderen en daarnaast om het weekend. Verdachte betaalde de huurprijs
van de woning ad € 1.250,- van zijn uitkering aangevuld met huur- en zorgtoeslag,
inkomsten uit handeltjes in steigerhout en de € 350,- van de onderverhuur van de
schuur/garage. Ook sprong zijn vriendin financieel bij. Verdachte kwam vanaf januari 2017
niet meer in de schuur/garage. Ter zitting heeft verdachte aangegeven dat één van de
mannen `De Lange’ wordt genoemd en dat hij (verdachte) in de tussentijd van (één van) hen
een telefoonnummer in zijn telefoon heeft achterhaald.
De rechtbank staat stil bij enkele voor de beoordeling van de lezing van verdachte van
belang zijnde aspecten.
Er ligt geen huurovereenkomst van de garage/schuur voor en de personalia van de betrokken
personen zijn niet bekend geworden. De gestelde onderverhuur wordt dan ook feitelijk niet
onderbouwd.
Verdachte heeft ondanks een eerdere toezegging aan de politie geen overeenkomst van de
gestelde onderverhuur kunnen overleggen dan wel de personalia van de betrokken man(nen)
kunnen achterhalen. De ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte dat hij
inmiddels een telefoonnummer van de mannen heeft achterhaald neemt de rechtbank voor
kennisgeving aan, nu verdachte het kennelijk niet van belang heeft geacht om de politie voor nader onderzoek van deze informatie op de hoogte te stellen en hij eerder bij de politie heeft verklaard niet over een telefoonnummer van de betrokken personen te beschikken.
De verklaring van verdachte dat hij aan de betrokken man(nen) de huissleutel heeft gegeven
om in de woning van het sanitair gebruik te maken en zij, zo begrijpt de rechtbank, aldus in
de gelegenheid zijn geweest om in die woning illegale aftakkingen ten behoeve van
elektriciteit en water te maken en de opgestelde huurovereenkomst te verdonkeremanen,
overtuigt de rechtbank volstrekt niet. De betrokken personen zouden , zo begrijpt de
rechtbank uit de verklaring, van verdachte, slechts vage kennissen uit de bouwwereld zijn en
de rechtbank vermag niet in te zien dat onder deze omstandigheden zoiets vertrouwelijks als
een huissleutel ter beschikking wordt gesteld.
Verdachte heeft zijn verklaring dat hij destijds zorg- en huurtoeslag genoot niet met stukken
onderbouwd. Dit klemt temeer nu uit door de rechtbank bekomen overheidsinformatie via
Google volgt dat de huurtoeslag in 2016 voor woningen met een (maximale) huurprijs van
€ 710,68 per maand gold, terwijl verdachte de onderhavige woning voor € 1.250,-
(exclusief gas, water en licht) huurde. Verdachte heeft hierover ter zitting bevraagd geen
overtuigende uitleg gegeven. Nu verdachte verder zijn gestelde inkomsten uit handeltjes in
steigerhout niet toetsbaar heeft gemaakt, blijft in zoverre onduidelijk hoe hij destijds als
uitkeringsgerechtigde (€ 913,- per maand) in staat was om een maandelijkse huurbedrag
van € 1.250,- te betalen.
Verdachte heeft op 7 november 2017 bij de politie verklaard dat hij circa 1,5 jaar geleden
met de verhuur van de garage/schuur is begonnen. Ter zitting heeft verdachte de juistheid
van deze weergave betwist. Hij zou vanaf de tweede week van januari in 2017 met de
verhuur zijn gestart. De rechtbank merkt op dat de aangepaste versie aldus naadloos aansluit
bij verdachtes verklaring dat hij vanaf januari 2017 niet meer in de schuur/garage is
geweest.
Verbalisant […] hoorde in de tuin van het onderhavige perceel een zoemend geluid
bij de garage/schuur. Verdachte beweert nooit een zoemend geluid te hebben gehoord. De
rechtbank acht dit een opmerkelijk gegeven, mede gezien de relatief kleine perceelsomvang.
Verdachte heeft bij gelegenheid van zijn aanvullende verhoor op 26 augustus 2018
verklaard dat de woning destijds in de stille verkoop stond en dat de makelaar en/of
potentiële kopers kennelijk nooit iets verdachts hebben waargenomen. Verdachte heeft
deze verklaring ter zitting herhaald. De rechtbank stelt vast dat verdachte hiervan in zijn
eerste, uitgebreide verklaring geen melding heeft gemaakt en dat de verklaring van de
eigenaar van het pand, mevr. […] hiertoe ook geen enkel aanknopingspunt biedt.
De rechtbank kent dan ook geen waarde toe aan dit onderdeel van de aanvullende verklaring
van verdachte.
De rechtbank heeft ter terechtzitting ook nog stilgestaan bij de wijze van betaling van
het maandelijks verschuldigde huurbedrag ten behoeve van de garage/schuur. Dit bedrag
ad € 350,= zou volgens verdachte meestentijds en volgens afspraak order een zich buiten de
woning bevindende bloempot zijn gelegd. De rechtbank acht deze risicovolle bewaarlocatie
van het geld op zijn minst genomen opmerkelijk in het licht van verdachtes toenmalige
financieel krappe situatie en zijn verklaring dat de betrokken mannen over de huissleutel
van zijn woning beschikten. De rechtbank vermag niet in de zien dat verdachte onder deze omstandigheden een dergelijke risicovolle locatie met een kans dat het buiten zijn macht
zou geraken heeft afgesproken, terwijl daartoe ook een plek in de woning afgesproken had
kunnen worden.
De rechtbank stelt samenvattend vast dat verdachter verklaring over de gestelde onderverhuur
van de garageschuur enerzijds uitblinkt door een gebrek aan verifieerbare en
concrete informatie en anderzijds met een veelvoud aan onlogische en curieuze feiten
en omstandigheden. Daarbij heeft hij over zoiets wezenlijks als het aanvangstijdstip van de
beweerdelijke onderverhuur wisselend verklaard.
Dit overziende acht de rechtbank de alternatieve lezing van verdachte over de verhuur van
de garage/schuur niet aannemelijk geworden. Dit oordeel leidt ertoe dat de rechtbank de
gestelde onwetendheid van de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet aanneemt. Die
onwetendheid is ook overigens lastig te bevatten gezien de veelvuldige aanwezigheid van
verdachte op het betrekkelijk kleine perceel en de hiervoor reeds beschreven situering van
de garage/schuur met daarin de hennepkwekerij ten opzichte van de woning.
Het voorgaande brengt mee dat verdachte in strafrechtelijke zin verantwoordelijk kan
worden gehouden voor de hennepkwekerij. Anders gezegd: verdachte heeft de kwekerij
geëxploiteerd en opzettelijk hennep geteeld en aanwezig gehad. In het verlengde hiervan
volgt tevens dat verdachte op illegale wijze stroom en water heeft weggenomen.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verdachte de bewezen verklaarde feiten in bewuste en
nauwe samenwerking met (een) andere(en) heeft gepleegd. Het dossier bevat in dat verband
gewoonweg onvoldoende informatie.
Uit de door verbalisant […] beschreven inrichting van de kwekerij in combinatie met
de aangetroffen grote hoeveelheid hennepplanten verbindt de rechtbank de conclusie dat er
wat betreft professionaliteit sprake is van een beroeps- of bedrijfsmatig ingerichte kwekerij.
De rechtbank wijst in dit verband onder meer op de aanwezigheid van:
-een airco die werd geregeld door middel van een apart bedieningssysteem;
-een dompelpomp die door middel van een tijdschakelaar de watertoevoer van de kwekerij
regelde en een irrigatiesysteem om de hennepplanten van vloeistof te voorzien;
-een systeem dat de toevoeging van voedingsmiddelen met behulp van een tijdschakelaar
automatisch regelde;
-een temperatuurventilatieregelaar met een tijdschakelaar,
-30 assimilatielampen van 600 Watt
-de grote hoeveelheid (lege) jerrycans en flessen met voedingsmiddelen voor de hennepplanten;
-360 hennepplanten.
Hoewel onder feit 1 niet ten laste gelegd, acht de rechtbank op grond van de aangetroffen
grote hoeveelheid lege jerrycans/ flessen met voedingsmiddelen ten behoeve van de
hennepteelt, de zes vuilniszakken met hennepresten en knipafval, de cannacutter, de kalkaanslag
op de plantenbakken en het kleurverschil op het hout van de ophangconstructie en
op het koolstoffilter, vaststaan dat er sprake is geweest van een eerdere oogst. Volgens
algemeen aanvaarde uitgangspunten van het BOOM neemt een kweekcyclus van hennep
gemiddeld 10 weken in beslag. De aangetroffen hennepplanten hadden een gemiddelde
lengte van 110 cm. Nu naar algemene ervaringsregels de gemiddelde hoogte van hennepplanten bij binnenteelt varieert tussen de circa 1 meter en 1.50 meter, neemt de rechtbank in
dat verband in het voordeel van verdachte een kweekperiode van 6 weken aan. Dat betekent
dat de rechtbank voor wat betreft de diefstallen van elektriciteit en water een pleegperiode
van 16 weken bewezen acht.”
2.8.
Belanghebbende is door middel van het vonnis in de hoofdzaak voorwaardelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand en aan hem is een taakstraf van 140 uur opgelegd. Verder is de vordering van Enexis toegewezen tot een bedrag van € 2.738,73.
2.9.
De strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft verder bij vonnis van eveneens van 31 juli 2019, de vordering van de officier tot het opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 276.803,24 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegekend (hierna: het vonnis over de ontnemingsvordering). Het bedrag is gegrond op zeven eerdere oogsten van telkens 360 hennepplanten.
2.10.
Belanghebbende heeft tegen de voornoemde vonnissen van de strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant hoger beroep ingesteld.
2.11.
De inspecteur heeft bij de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Na kennisneming van deze informatie heeft de inspecteur bij belanghebbende door middel van een boekenonderzoek de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 onderzocht.
2.12.
De inspecteur heeft van het onderzoek een rapport opgesteld, waarvan het eerste concept met dagtekening 14 augustus 2018 aan belanghebbende in afschrift is verstrekt. In het rapport is onder meer de volgende vermogensvergelijking voor de periode 2015 tot en met 2017 begrepen:
2017
2016
2015
Beginvermogen
€ 20
€ 73
€ 364
Plus inkomsten
€ 16.539
€ 16.117
€ 18.338
Minus eindvermogen
€ 158
€ 20
€ 73
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 16.401
€ 16.170
€ 18.629
Werkelijke uitgaven
€ 19.594
€ 24.248
€ 31.848
Verschil
- € 3.193
- € 8.078
- € 13.219
2.13.
De inspecteur heeft vervolgens, met gebruikmaking van de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, het standpunt ingenomen dat belanghebbende in de jaren 2016 en 2017 ieder jaar vier hennepoogsten heeft gehad, met een opbrengst per jaar van € 170.549 (4 keer € 42.637,32). De inspecteur heeft belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd over het jaar 2016 en is bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2017 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft de opbrengsten van de hennepoogsten als inkomen uit overige werkzaamheid in aanmerking genomen.
2.14.
De in 2.13 genoemde correcties hebben geleid tot belastingaanslagen naar de volgende belastbare inkomens:
2016
2017
Aangegeven inkomen
€ 12.254
€ 11.521
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 170.549
€ 170.519
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 182.803
€ 182.070
2.15.
De inspecteur heeft verder een navorderingsaanslag Zvw over 2016 en een aanslag Zvw voor 2017 opgelegd naar een (maximum) bijdrage-inkomen van € 52.763 (2016) respectievelijk € 53.701 (2017).
2.16.
Bij de belastingaanslagen heeft de inspecteur de volgende beschikkingen genomen:
IB/PVV 2016
Zvw 2016
IB/PVV 2017
Zvw 2017
Belastingrente
€ 10.461
€ 156
€ 903
€ 24
Vergrijpboete
€ 42.063
€ 41.895
2.17.
In bezwaar heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de belastingaanslagen gedeeltelijk moeten worden verminderd gelet op (i) de vaststelling van de rechtbank Oost-Brabant in het vonnis over de ontnemingsvordering dat zeven eerdere hennepoogsten hebben plaatsgevonden en dat de laatste, de achtste oogst, niet is verhandeld, en (ii) belanghebbende strafrechtelijk niet onherroepelijk is veroordeeld, zodat de inspecteur ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van de oogsten. De inspecteur heeft daarop het standpunt ingenomen dat belanghebbende vier hennepoogsten in 2016 heeft gehad tot een bedrag van in totaal € 158.173 en drie oogsten in 2017 tot een bedrag van € 118.630.
Verder heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat in de navorderingsaanslag Zvw over 2016 ten onrechte geen rekening was gehouden met het ‘bijdrage-inkomen Zvw inhouding’.
2.18.
Na bezwaar zijn de belastingaanslagen en beschikkingen tot de volgende bedragen vastgesteld:
IB/PVV 2016
Zvw 2016
IB/PVV 2017
Zvw 2017
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 170.427
€ 130.151
Bijdrage-inkomen
€ 40.509
€ 53.701
Belastingrente
€ 9.663
€ 120
€ 610
€ 24
Vergrijpboete
€ 38.846
€ 28.336

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de (navorderings)aanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
Is de vereiste aangifte gedaan?
3.2.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [1]
3.4.
De inspecteur stelt dat sprake is van een of meer gebreken in de door belanghebbende ingediende aangiften voor de jaren 2016 en 2017, omdat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. Daartoe stelt de inspecteur primair dat belanghebbende in beide jaren inkomsten heeft genoten uit hennepteelt. Naar de rechtbank begrijpt, stelt de inspecteur dat het niet opgegeven inkomen subsidiair blijkt uit de opgestelde vermogensvergelijking, waaruit een negatief netto privé voortvloeit van € 8.078 voor het jaar 2016 en € 3.193 voor het jaar 2017, dat niet kan worden verklaard uit de aanwezige inkomsten en vermogen.
IB/PVV 2016
3.5.
Voor het jaar 2016 ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan in verband met in dat jaar genoten inkomsten uit hennepteelt. De rechtbank Oost-Brabant heeft in de hoofdzaak onder meer bewezen verklaard dat belanghebbende - kort gezegd - in de periode van 6 oktober tot en met 20 oktober 2017 op beroeps-/bedrijfsmatige wijze 360 hennepplanten heeft geteeld en dat hij die planten op 20 oktober 2017 aanwezig heeft gehad. Het vonnis biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat belanghebbende in 2016 reeds inkomsten uit hennepteelt heeft behaald. De verwijzing van de inspecteur naar het vonnis over de ontnemingsvordering waarin kennelijk van zeven eerdere oogsten is uitgegaan, maakt dat in dit geval niet anders. Weliswaar heeft de inspecteur in zijn verweerschrift enkele passages uit dit vonnis geciteerd, maar hij heeft het vonnis niet als bewijsstuk in de procedure ingebracht. Het is de rechtbank op grond van de overgelegde stukken niet duidelijk op welke gronden de rechtbank Oost-Brabant gekomen is tot zeven oogsten. De inspecteur heeft de inkomsten uit hennepteelt voor het jaar 2016 daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
3.6.
Echter is de rechtbank, gelet op het subsidiaire standpunt van de inspecteur, toch van oordeel dat belanghebbende in het jaar 2016 inkomen heeft gehad dat hij niet in zijn aangifte heeft aangegeven. Uit de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijking (zie 2.12) vloeit namelijk voort dat belanghebbende in dat jaar (in ieder geval) € 8.078 meer aan uitgaven heeft gedaan dan hij inkomsten heeft gehad. Belanghebbende heeft allereerst het in de vermogensvergelijking benoemde inkomsten betwist. Daartoe heeft hij gesteld dat de aanschaf van een auto voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen als inkomen, maar heeft dat standpunt, voor zover dat al betrekking heeft op het jaar 2016, op geen enkele wijze onderbouwd. Verder heeft de inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem contant ontvangen inkomsten uit de verhuur van de schuur/garage, aldus belanghebbende. Ook van die stelling zijn geen (objectieve) bewijsstukken aanwezig die op de onderverhuur van de schuur/garage wijzen. Anders dan belanghebbende betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de betreffende huurovereenkomst van de garage/schuur door de politie in beslag zou zijn genomen.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat de huur van zijn woning af en toe werd betaald door zijn vriendin en hij ook van andere mensen geld had geleend, zodat het ontstane negatief netto privé kan worden verklaard. Ook die stelling is niet nader door belanghebbende met (objectieve) bewijsstukken onderbouwd. Omdat een (plausibele) verklaring voor het negatief netto privé ontbreekt en de opgestelde vermogensvergelijking over meerdere jaren een negatief netto privé laat zien, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht € 8.078 aangemerkt als niet aangegeven inkomsten. Aldus is aannemelijk geworden dat de aangifte inhoudelijke gebreken vertoont.
De over het bedrag van de niet aangegeven inkomsten verschuldigde IB/PVV beloopt € 2.969 (€ 7.668 (19.922-12.254) * 36,55% en € 410 * 40,4%). Rekening houdend met een vermindering van de heffingskorting van € 19 in verband met de verhoging van het belastbaar inkomen, resteert een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.988.
Dat bedrag aan niet-verantwoorde IB/PVV is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf beschouwd aanzienlijk te noemen. [2] Ook is dit bedrag, gelet op de ingediende aangifte (zie 2.2), verhoudingsgewijs aanzienlijk. Tot slot acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven op basis van deze onjuiste bedragen, zodat voor het jaar 2016 belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
IB/PVV 2017
3.7.
Voor het jaar 2017 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, onder verwijzing naar het vonnis in de hoofdzaak (2.7), aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in dat jaar inkomsten uit (ten minste één) hennepoogst heeft genoten. De inspecteur heeft, onder verwijzing naar het rapport BOOM gesteld dat één oogst van 360 hennepplanten leidt tot een netto opbrengst van € 39.543 (bruto opbrengst € 42.637,32 verminderd met de geschatte kosten van € 3.094). Belanghebbende heeft betwist dat inkomsten uit hennepteelt aan hem kunnen worden toegerekend, omdat hij de garage/schuur aan twee personen had (onder)verhuurd en hij niets van de hennepkwekerij af wist, maar die verklaring acht de rechtbank, wegens gebrek aan (objectieve) bewijsmiddelen die daarop wijzen, volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank acht aannemelijk dat de hennepkwekerij van belanghebbende was en dat belanghebbende in 2017 ten minste eenmaal heeft geoogst. Er is sprake van een zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangifte. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich, gelet op de aard van de verzwegen inkomsten, bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Ook voor het jaar 2017 heeft belanghebbende dus niet de vereiste aangifte gedaan.
Zvw
3.8.
Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de (navorderings-)aanslagen Zvw voor de jaren 2016 en 2017. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief. [3]
Redelijke schatting
3.9.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 2016 en 2017 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
3.10.
De inspecteur heeft de correcties van het inkomen gebaseerd op het door de politie opgestelde rapport berekening wedderrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij (zie 2.5). Aan de hand van dat rapport en het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant over de ontnemingsvordering, heeft de inspecteur in bezwaar het standpunt ingenomen dat zeven oogsten uit hennepteelt hebben plaatsgevonden. Die schatting acht de rechtbank niet onredelijk of willekeurig. Ter berekening van de hoogte van het inkomen van belanghebbende uit hennepteelt, is gebruik gemaakt van het rapport BOOM. De gegevens uit het BOOM-rapport, waarvan het rapport is uitgegaan, zijn gebaseerd op ervaringscijfers. De gehanteerde schattingsmethode acht de rechtbank niet onredelijk of willekeurig. [4] Ter berekening van het inkomen is door de inspecteur verder in bezwaar rekening gehouden met aan de hennepteelt verbonden kosten, die eveneens zijn vastgesteld op basis van het rapport BOOM. Ook van die schatting kan, wegens het gebrek aan andere aanknopingspunten, niet worden gezegd dat die onredelijk of willekeurig is. De inspecteur heeft dus het inkomen van belanghebbende gebaseerd op een niet onredelijke schatting.
Tegenbewijs
3.11.
Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de geschatte inkomens onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de garage/schuur waarin de hennepkwekerij is aangetroffen door hem vanaf begin januari 2017 werd (onder-)verhuurd aan twee personen, en hij tot het moment van inval door de politie van de hennepkwekerij niets af wist. Daar komt bij dat onmogelijk zeven keer geoogst kan zijn, omdat de hennepkwekerij in het jaar 2016 in de garage/schuur niet aanwezig kan zijn geweest. Belanghebbende voert daartoe aan dat (i) de door hem gehuurde woning in 2016 te koop stond en de makelaar met potentiële kopers de woning meermaals heeft bezocht (ii) eind 2016 Brabant Water op het perceel aanwezig is geweest in verband met een lekkage, en (iii) de eigenaar van de woning eind 2016 bij belanghebbende langs is geweest, maar niets over de hennepkwekerij heeft gezien of gehoord. Ter onderbouwing van voorgaande heeft belanghebbende een verklaring van een makelaar overgelegd waarin staat dat in de periode juni 2015 tot december 2016 medewerkers met potentiële kopers/belangstellenden de woning en garage hebben bezocht en in die periode steeds met name de garage leeg hebben aangetroffen.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende is voor het oordeel dat belanghebbende aan het leveren van het verzwaarde tegenbewijs heeft voldaan. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling uitsluitend één verklaring van een makelaarskantoor overgelegd, welke dusdanig algemeen van aard is dat daaruit niet blijkt dat de schatting van het inkomen van belanghebbende in het jaar 2016 onjuist is.
3.13.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2016 en de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2017, na bezwaar, terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd
Vergrijpboetes
3.14.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de Awr bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 een vergrijpboete opgelegd, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting, zijnde na bezwaar tot een bedrag van € 38.846.
3.18.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslag over het jaar 2017 op de voet van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete opgelegd van 50% van de verschuldigde belasting, na bezwaar tot een bedrag van € 28.336. Door het niet aangeven van een aanzienlijk bedrag van wel genoten inkomsten heeft belanghebbende opzettelijk de aangifte niet, onjuist, dan wel onvolledig gedaan, aldus de inspecteur.
3.15.
De inspecteur stelt dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Daarbij voert de inspecteur in het bijzonder aan dat belanghebbende pas aangiften IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 heeft gedaan, toen de hennepkwekerij reeds ontdekt was. Door de inkomsten uit de hennepteelt niet in zijn aangiften op te nemen, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslagen zouden worden gecorrigeerd, aldus de inspecteur.
3.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
3.17.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Gelet op de conclusie van de rechtbank onder 3.6 en 3.7, namelijk dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, voor het jaar 2016 sprake is van negatief netto privé waarvoor geen plausibele verklaring is gegeven, en voor het jaar 2017 geldt dat het algemeen bekend is dat inkomsten uit hennepteelt verantwoord moeten worden in de aangifte IB/PVV, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
3.18.
De rechtbank stelt zich vervolgens voor de vraag of de opgelegde vergrijpboetes in dit geval passend en geboden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. In een dergelijk geval, waarin bij belanghebbende de verschuldigde belasting met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld [5] , in het strafrecht de hennepteelt voor een relatief korte periode in 2017 bewezen is verklaard, verder aanzienlijke (belasting)schulden resteren en niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende over meer vermogen beschikt, acht de rechtbank de vergrijpboetes niet passend en geboden. De rechtbank ziet gelet op voorgaande aanleiding de boetes te verminderen met 60% tot € 15.538 (2016) respectievelijk € 11.334 (2017).
3.19.
De rechtbank ziet aanleiding om de vergrijpboetes verder te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden. De rechtbank stelt vast dat 14 augustus 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boeten zijn aangekondigd in het concept controlerapport (zie 2.12). De rechtbank doet uitspraak op 22 september 2022. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan 24 maanden. De boetes worden daarom verder gematigd met 20 procent tot € 12.430 (voor het jaar 2016) en € 9.067 (voor het jaar 2017). [6]

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 en aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 zijn gegrond omdat de vergrijpboetes tot uiteindelijk te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en vermindert de opgelegde vergrijpboetes tot € 12.430 (2016) en € 9.067 (2017).
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de kostenvergoeding vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en voor samenhang).

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 tot € 12.430;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot € 9.067;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de bestreden uitspraken op bezwaar;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 22 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
2.Vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
4.vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 28 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1709.
5.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
6.vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.