ECLI:NL:RBZWB:2022:5477

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/2994
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het kwarttarief voor motorrijtuigenbelasting bij kampeerauto's en de rol van de inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft de toepassing van het kwarttarief voor motorrijtuigenbelasting (MRB) op een kampeerauto. Belanghebbende, houder van een kampeerauto sinds 6 maart 2020, had een verzoek ingediend voor toepassing van het kwarttarief, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt de vraag of het kwarttarief moet ingaan vanaf de datum van tenaamstelling van de kampeerauto of vanaf de datum waarop het verzoek door de inspecteur is ontvangen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder een verzoek heeft ingediend dan op 3 februari 2021, en dat de inspecteur het kwarttarief terecht heeft toegepast met ingang van 6 december 2020. De rechtbank gaat ook in op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, waarbij wordt vastgesteld dat de inspecteur niet verantwoordelijk is voor de vertraging in de verwerking van het verzoek. Uiteindelijk wordt het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en blijft de beschikking van de inspecteur in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2994
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] ,
belanghebbende
en
De inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 juli 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een beschikking toepassing tarief kampeerauto afgegeven (hierna: de beschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, zijn echtgenote en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vanaf 6 maart 2020 houder van een kampeerauto met kenteken [kenteken] (hierna: de kampeerauto).
2.2.
De kampeerauto heeft een datum eerste toelating van 28 september 2017. De datum eerste inschrijving in Nederland is 6 maart 2020.
2.3.
Met dagtekening 1 februari 2021, ontvangen door de inspecteur op 3 februari 2021, heeft belanghebbende voor de kampeerauto een verzoek gedaan om toepassing van het tarief voor kampeerauto’s als opgenomen in artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb) (hierna: het kwarttarief).
2.4.
De inspecteur heeft het kwarttarief toegepast bij beschikking met ingang van 6 december 2020, zijnde het begin van het tijdvak waarin het verzoek van belanghebbende is ontvangen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het kwarttarief moet worden toegepast met ingang van de datum van de tenaamstelling van de kampeerauto, te weten 6 maart 2020. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Wettelijk kader
3.2.
De toepassing van het bijzondere tarief vindt plaats op verzoek. In artikel 5aa, vierde en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat het verzoek bij de inspecteur wordt ingediend vóór de aanvang van het tijdvak. Het tijdvak vangt aan met ingang van de dag van dagtekening van de eerste tenaamstelling en telkenmale drie maanden later (artikel 11, eerste lid, van de Wet Mrb).
3.3.
In punt 12 van het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting (Besluit van 23 november 2015, BLKB2015/1381M, Staatscourant 2 december 2015, nr. 42953, onder meer raadpleegbaar via www.overheid.nl) is met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (de hardheidsclausule) goedgekeurd dat het bijzondere tarief wordt toegekend met terugwerkende kracht tot het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. Die beleidsregel heeft als doel een praktische oplossing te bieden voor gevallen waarin de aanschaf of de aanpassing van het motorrijtuig niet plaatsvindt aan het begin van het tijdvak. Dit begunstigend beleid strekt niet verder dan het om praktische redenen verlenen van een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting tot aan het begin van het tijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is binnengekomen.
Eerder verzonden verzoek?
3.4.
De inspecteur heeft aangevoerd dat hij belanghebbendes verzoek eerst op 3 februari 2021 heeft ontvangen en dat hij het kwarttarief dan ook in overeenstemming met voornoemde bepalingen heeft verleend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen, namelijk met ingang van 6 december 2020. Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat het kwarttarief van toepassing is met ingang van 6 maart 2020. Daartoe voert hij primair aan dat hij al eerder een verzoek heeft ingediend en wel met dagtekening 6 maart 2020. Hij heeft namelijk samen met de verkoper van de kampeerauto het formulier waarmee het verzoek kon worden gedaan op de dag van de aankoop ingevuld, de aldaar gemaakte foto’s van de kampeerauto afgedrukt en de envelop met het verzoek met bijlagen vervolgens op diezelfde dag, niet aangetekend, verzonden.
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2014 [1] de volgende rechtsregels heeft geformuleerd voor de situatie waarin een bestuursorgaan (in dat geval de Ontvanger) stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen:
“Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende […] dat op grond van hetgeen de Ontvanger aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende – in voorkomend geval – aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).”
3.6.
Met de in 3.4 vermelde stellingen heeft belanghebbende geen bewijs van de door hem gestelde eerste verzending van het verzoek geleverd. De rechtbank acht daarmee niet aannemelijk geworden dat belanghebbende al een eerder verzoek aan de inspecteur heeft verzonden dan het verzoek dat de inspecteur op 3 februari 2021 heeft bereikt. Dat het belanghebbende zijn zesde kampeerauto betrof, maakt dat niet anders.
3.7.
Uitgaande van het verzoek van 3 februari 2021 heeft de inspecteur de regeling juist toegepast door het kwarttarief toe te passen met ingang van 6 december 2020.
Informatie van de RDW
3.8.
Subsidiair voert belanghebbende aan dat bij de RDW de voor toepassing van het kwarttarief benodigde gegevens vanaf 6 maart 2020 aanwezig waren, en de inspecteur daar voor toepassing van het kwarttarief gebruik van had moeten maken. De rechtbank volgt belanghebbende niet in dat betoog. Het feit dat de RDW over informatie over de kampeerauto van belanghebbende beschikt, maakt niet dat belanghebbende zelf niet meer verantwoordelijk is voor het doen van de juiste aangifte motorrijtuigenbelasting. Het is niet de RDW, maar de inspecteur die over de heffing van motorrijtuigenbelasting gaat. Ook als de voor de toepassing van het kwarttarief relevante informatie al via de RDW bij de inspecteur aanwezig was, wordt dit niet anders. Met het wettelijk systeem is voor de inspecteur een eigen toetsmoment gecreëerd om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Wet Mrb en het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) wordt voldaan. Met de registratie als kampeerauto door de RDW heeft dat toetsmoment nog niet plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat de RDW op het kentekenbewijs “kampeerauto” heeft vermeld, brengt ook niet mee dat daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend dat het motorijtuig ook als kampeerauto wordt aangemerkt voor de motorrijtuigenbelasting. Het beroep van belanghebbende kan daarom in zoverre ook niet slagen.
Vertrouwensbeginsel
3.9.
Meer subsidiair voert belanghebbende aan dat hij na de aanschaf van de kampeerauto meermaals telefonisch contact met de Belastingtelefoon heeft opgenomen om te vragen naar de status van zijn verzoek tot toepassing van het kwarttarief. De medewerkers van de Belastingtelefoon zouden hebben aangegeven dat er problemen waren met de interne systemen en dat (als gevolg daarvan) zij achterstanden bij de verwerking van gegevens hadden. Belanghebbende stelt op basis van die informatie te hebben gewacht tot het doen van een (tweede) verzoek tot 1 februari 2021.
3.10.
De inspecteur betwist dat belanghebbende eerder dan op 1 februari 2021 telefonisch met de Belastingtelefoon in contact is getreden. Uit de bij hem beschikbare gegevens, die teruggaan tot 1 september 2020, blijkt dat belanghebbende eerst op 1 februari 2021 contact met de Belastingtelefoon heeft opgenomen, aldus de inspecteur.
3.11.
De rechtbank begrijpt voorgaande stellingen van belanghebbende als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het is dan, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, aan belanghebbende om zijn stelling aannemelijk te maken.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende van de gevoerde telefoongesprekken met de medewerkers van de Belastingtelefoon geen schriftelijke verslagen of andere stukken heeft overgelegd of details heeft verstrekt. Dit heeft tot gevolg dat niet bekend is op welke momenten met de Belastingtelefoon contact is opgenomen en welke vragen exact aan de betreffende medewerkers van de Belastingdienst zijn voorgelegd, noch wat daarop de antwoorden zijn geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende geen bewijs heeft aangedragen dat kan leiden tot het oordeel dat de mondelinge uitlatingen van de medewerkers een bewuste standpuntbepaling c.q. toezegging van de inspecteur inhouden waaraan belanghebbende enig vertrouwen kan ontlenen. De enkele stelling van belanghebbende is daartoe onvoldoende. De rechtbank concludeert dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
Evenredigheidsbeginsel
3.12.
Voor zover hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ook moet worden aangemerkt als een beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. De omstandigheid dat het verzoek om toepassing van kwarttarief niet eerder door belanghebbende is gedaan, althans het verzoek de inspecteur niet eerder heeft bereikt, is in dit geval een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Dat belanghebbende als gevolg daarvan een bedrag aan motorrijtuigenbelasting heeft betaald, dat hij niet verschuldigd zou zijn geweest indien het verzoek eerder zou zijn ontvangen, en die hij nu niet terugbetaald krijgt, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het nagestreefde doel van paragraaf 12 van het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting (zie 3.3) ook niet als een onevenredig gevolg te beschouwen. [2]

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking in stand blijft en de ingangsdatum van het kwarttarief, zoals in de beschikking is opgenomen, niet wordt gewijzigd.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 22 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418, BNB 2014/99.
2.Vgl. uitspraken van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1124 en ECLI:NL:HR:2022:1125.