ECLI:NL:RBZWB:2022:5047

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
BRE 21/2586, 21/2590, 21/2592, 21/2594
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes over de jaren 2014-2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 30 augustus 2022, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De rechtbank beoordeelt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2018, alsook de opgelegde vergrijpboetes. De inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat belanghebbende meer inkomsten had genoten dan aangegeven. Belanghebbende had in zijn aangiften gebruik gemaakt van valse loonstroken en had geen plausibele verklaring gegeven voor de herkomst van aanzienlijke contante bedragen die in zijn woning en in een externe kluis waren aangetroffen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank concludeert dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat de inspecteur zijn schattingen van het belastbaar inkomen niet onredelijk heeft vastgesteld. De rechtbank vermindert echter de opgelegde vergrijpboetes tot nihil, omdat belanghebbende geen financiële middelen meer lijkt te hebben na de verbeurdverklaring van zijn vermogen. Tevens wordt een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegewezen aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2586, 21/2588, 21/2590, 21/2592, 21/2594
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], thans wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 mei 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.3.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende over de jaren 2016, 2017 en 2018 aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd en herzieningsbeschikkingen over verliesverrekening genomen voor de jaren 2012 en 2013.
1.4.
Gelijktijdig met de vaststelling van de belastingaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Bij de belastingaanslagen heeft de inspecteur ook vergrijpboetes opgelegd (de boetebeschikkingen).
1.5.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.2, 1.3 en 1.4 genoemde belastingaanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.6.
Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
1.8.
Ter zitting heeft belanghebbende de volgende beroepen ingetrokken:
  • de beroepen tegen de belastingaanslagen Zvw, geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/2587, 21/2589, 21/2591, 21/2593 en 21/2595; en
  • de herzieningsbeschikkingen over verliesverrekening, geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/2584 en 21/2585.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde vanaf 1 april 2015 in de eigen woning aan [adres 1] te [plaats 2] .
2.2.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 tot en met 2018 binnen de daartoe door de inspecteur gestelde termijnen aangiften IB/PVV gedaan. In zijn aangiften heeft belanghebbende de volgende bedragen aangegeven:
2014
2015
2016
2017
2018
Belastbare winst uit onderneming
€ 10.872
€ 2.193
€ 17.034
€ 14.757
Nihil
Loon
“ [bedrijf 1] ”
€ 30.000;
ingehouden loonheffing € 12.761
Af: aandeel in aftrek eigen woning
€ 5.095
€ 11.433
€ 11.066
€ 9.689
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 40.872
€ 2.902 neg
€ 5.601
€ 3.691
€ 9.689 neg
Bank- en spaartegoeden (box 3)
2.3.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften.
2.4.
De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft belanghebbende in haar vonnis van 22 februari 2019 schuldig bevonden aan de volgende tenlastegelegde feiten:
  • witwassen;
  • medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van oplichting;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
2.5.
In haar vonnis heeft de strafkamer van de rechtbank Rotterdam overwogen:
“7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft op verschillende wijze in totaal € 854.500,00 en een Range Rover witgewassen. Witwassen vormt een aantasting van de legale economie en schaadt het vertrouwen in het financiële verkeer. Bovendien wordt door witwassen de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. De rechtbank rekent liet de verdachte zwaar aan dat hij na zijn aanhouding in onderzoek Munt (de zaak met parketnummer 10/993042-18) verder is gegaan met witwassen.
Daarnaast heeft de verdachte samen met een ander de Rabobank opgelicht, door bij zijn hypotheekaanvraag gebruik te maken van valse documenten. Hij heeft valse loonstroken en een valse werkgeversverklaring laten maken, zodat de medewerkers van de Rabobank geloofden dat hij over een bepaald inkomen beschikte. Daardoor werd hem een hypotheek verstrekt. Ook dat is een ernstig feit, waarmee de integriteit van het financiële verkeer in gevaar wordt gebracht.
Verder heeft de verdachte een handelshoeveelheid hennep aanwezig gehad. Hennep vormt een gevaar voor de volksgezondheid. Met de handel in hennep gaat andere criminaliteit gepaard. De verdachte heeft bijgedragen aan het in stand houden daarvan.”
2.6.
De strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft belanghebbende onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden en heeft verbeurd verklaard:
  • de woning [adres 1] te [plaats 2] ;
  • een geldbedrag van € 15.000 aangetroffen in de woning;
  • een geldbedrag van € 1.500 aangetroffen in de woning;
  • een geldbedrag van € 8.000 aangetroffen in de woning;
  • de Range Rover Sport met kenteken [kenteken 1] ;
  • een geldbedrag van € 300 aangetroffen in een externe kluis;
  • een geldbedrag van € 829.700 aangetroffen in een externe kluis.
2.7.
De strafkamer van de Rechtbank Rotterdam heeft als bewijsmiddelen in haar vonnis, onder meer, het volgende benoemd:
“In het systeem van Safe Deposit Nederland B.V. stond een klant met de naam [naam 1] , [adres 2] te [plaats 3] , die sinds 18 september 2017 een kluis met nummer [kluisnummer] huurde. Op een machtigingsformulier Kluistoegang stond de naam van de gemachtigde [naam 2] , geboren op [datum] -1980 vermeld. Op de Registratiekaart kluisbezoek 2018 is te zien dat deze persoon de kluis op 14 maart 2018 heeft bezocht. Achter dit formulier zag ik het identiteitsbewijs van [naam 2] .
Op 5 april 2018 is de kluis met nummer [kluisnummer] bij Safe Deposit in Rotterdam doorzocht. In de kluis zagen wij een plastic boodschappentas met daarin een zilverkleurige koffer, en een laptoptas. In de koffer en de laptoptas zagen wij een hoeveelheid geld in stapels.
[…]
Omschrijving in beslag genomen goed:
Object: Geld /biljetten
Bijzonderheden: Totaal bedrag zilveren koffer en laptoptas is € 829.700,-- +
€ 300,-- (door Secur Cash meer geteld)
[…]
Het proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst V01-02, onderzoek Oxford (pagina 149 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier Munt), inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
Ik denk dat ik voor drie a vier mensen valse loonstroken heb gemaakt. [naam 2] vertelde mij dat hij een huis van € 600.000,-- wilde kopen. De loonstroken heeft [naam 2] later zelf opgehaald.
Nadat hem zijn getoond vier loonstroken op naam van [belanghebbende] met als inhoudingsplichtige [bedrijf 1] :
Ja, dat zijn de valse loonstroken die ik voor hem heb opgemaakt. [belanghebbende] heeft nooit voor [bedrijf 1] gewerkt. Er is helemaal geen acquisiteur in dienst bij [bedrijf 1] .
[…]
Het proces-verbaal van politie nummer 6 (pagina 52 van de doorgenummerde bijlagen van dossier 63026), inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] of één van hen:
Wij verrichtten onderzoek naar de Land Rover, type Range Rover sport, voorzien van het kenteken [kenteken 1] . De vorige eigenaar was het [autobedrijf] in [plaats 4] . Bij de aanschaf van de Land Rover was een Audi, type A7, voorzien van kenteken [kenteken 2] ingeruild.
Occassionmanager [X] leverde de volgende informatie:
- de Audi was ingeruild op de Land Rover
- het overige geldbedrag dat betaald moest worden voor de Land Rover betrof € 49.500
- op 7 januari 2017 werd een overeenkomst contract ondertekend door [naam 2] , wonende aan [adres 1] te [plaats 2]
- op 10 januari 2017 werd het contract aangepast en op naam gezet van [naam] , wonende aan de [adres 3] te [plaats 5]
- de Land Rover werd zowel giraal als contant afbetaald
- er werd € 10.000 contant betaald
- middels rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [naam] , werd op 09-01-2017 € 10.000 overgemaakt naar [autobedrijf]
- middels hetzelfde rekeningnummer als hierboven werd op 11-01-2017 € 15.000 overgemaakt naar [autobedrijf]
- middels [rekeningnummer 2] ten name van [naam] werd op 11-01-2017 twee maal een overboeking gedaan. Het ene bedrag betrof € 9.500 en het andere bedrag betrof € 5.000.
[…]
Een proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris door deze in de wettelijke vorm opgemaakt op 30 januari 2019, inhoudende als verklaring van de getuige [getuige] :
Ik werkte destijds bij Ocassion Centrum van [autobedrijf] .
Ik weet dat dit verhoor gaat over de aankoop van een gebruikte Range Rover. Ik denk dat ik de heer [naam 2] in totaal zo'n 3 á 4 keer heb gezien.
De heer [naam 2] heeft de Range Rover voor zichzelf gekocht. De eerste keer was de heer [naam 2] in gezelschap van een andere jonge man. De volgende bezoeken heeft de heer [naam 2] afgelegd in gezelschap van zijn vriendin.
Ik heb geen oudere man, de schoonvader van de heer [naam 2] , gezien en/of gesproken.
Ik ben verder betrokken geweest bij liet op naam zetten van de Range Rover. Kort voor het op naam zetten heb ik contact gehad met de heer [naam 2] . Het zou beter zijn om de Range Rover op naam van zijn schoonvader te zetten.
Ik heb een kopie van het rijbewijs van de schoonvader gekregen en de Range Rover is uiteindelijk op zijn naam gezet. De koopovereenkomst stond inderdaad in eerste instantie op naam van de heer [naam 2] . Ook deze is aangepast en op naam gezet van de schoonvader van de heer [naam 2] , alsmede de factuur.
Mij wordt nog gevraagd naar de betaling. Ik kan me herinneren dat gedeeltelijk contant is betaald en gedeeltelijk via de bank. Volgens mij is er 10.000 euro contant betaald.
Ik kan me nog herinneren dat ik veel mailcontact heb gehad met de heer [naam 2] en dat de heer [naam 2] tijdens één van die contacten heeft gevraagd naar de meldingsplicht. Ik heb toen geantwoord dat die meldingsplicht ligt bij een bedrag van 10.000 euro. Vandaar dat er kennelijk op 10.000 euro is uitgekomen.
De heer [naam 2] heeft uiteindelijk 10.000 euro contant betaald. De rest is via de bank betaald.
Mij wordt nog gevraagd of de lieer [naam 2] tijdens de contante betaling heeft aangegeven dat hij namens zijn schoonvader betaalde. Dat is niet ter sprake geweest.
[…]
Het proces-verbaal van politie nummer 46 (pagina 231 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van dossier 63026), inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte [naam 2] is er een sleutel aangetroffen van vermoedelijk een kluis- cq safeloket. Op 6 september 2017 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de kluis [kluis 1] welke gevestigd is in het filiaal Rotterdam van [Kluis B.V.] Om inzicht te krijgen of verdachte [naam 2] en/of zijn de directe naasten een kluis huren bij [Kluis B.V.] zijn de gegevens opgevraagd bij de [Kluis B.V.] Uit onderzoek blijkt:
Verdachte [naam 2] staat geregistreerd voor het bezoeken van 2 kluizen. Beide kluizen staan op naam van zijn schoonvader [naam] . Dit betreft kluisnummer [kluis 1] welke op dit moment is geblokkeerd ivm justitioneel onderzoek.
Daarnaast betrof dit in de periode 03-04-2015 tot en met 05-04-2016 kluis [kluis 2] .
Dit contract is vanaf 05-04-2016 beëindigd.
De volgende bezoeken hebben plaatsgevonden met betrekking tot de kluis [kluis 1] :
Bezoek [naam 2] [kluis 1] :
• [naam 2] 06-01-2016 12:14 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 20-01-2016 16:00 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 03-02-2016 16:02 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 01-04-2016 17:36 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 04-04-2016 16:47 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 23-05-2016 12.53 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 31-08-2016 16.12 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 09-11-2016 14.45 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 28-11-2016 12.34 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 09-01-2017 12.53 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 25-01-2017 13.04 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 22-02-2017 17.10 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 05-04-2017 13.22 Visited Rotterdam: [kluis 1]
• [naam 2] 20-04-2017 12.40 Visited Rotterdam: [kluis 1]
[…]
Het proces-verbaal van politie nummer 8 (pagina 111 e.v. van de doorgenummerde bijlagen van dossier 63026), inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 24 augustus 2017 werd het pand [adres 1] , [postcode] te [plaats 2] , doorzocht.
Ik zag dat in de keuken twee gesealde pakketjes waren gevonden. Ik hoorde de hondengeleiders zeggen dat zij de pakketjes bovenop de inbouwvaatwasmachine gevonden hadden. Uit later onderzoek zou blijken dat er in de twee seal bags in totaal € 23.000,00 zat.
Ik bekeek de afzuigkap boven het fornuis. Ik verwijderde de luchtroosters en tastte met mijn handen in de afzuigkap. Ik voelde in de linkerhoek iets liggen. Ik zag dat het een pakketje betrof met enkel € 50,00 biljetten. Na telling bleek dat het 30 biljetten waren, met een totaalbedrag van € 1.500,00.
Hierop werd de garage geopend. Ik zag dat daar een Range Rover Sport met kenteken [kenteken 1] stond geparkeerd.”
2.8.
De inspecteur heeft in 2017 bij de officier van justitie gegevens en inlichtingen gevraagd over het strafrechtelijk onderzoek. Na kennisneming van deze informatie heeft de inspecteur belanghebbende vragen gesteld voor wat betreft zijn bezittingen en schulden. Belanghebbende heeft deze vragen niet inhoudelijk beantwoord. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de aangetroffen contanten in de woning van belanghebbende (€ 24.500), de aangetroffen contanten in de externe kluis (€ 830.000) en de betaling voor de Range Rover van € 49.500, in totaal € 904.000, in de jaren 2014-2018 verkregen zijn als resultaat uit overige werkzaamheden en naar rato aan die jaren kunnen worden toegerekend. De inspecteur heeft belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 2014 en 2015 en is bij het opleggen van de aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften. De inspecteur heeft contante stortingen als inkomen in aanmerking genomen en voor 2014 het aangegeven loon (en de vermelde inhouding van loonheffing) van [bedrijf 1] niet in aanmerking genomen. De inspecteur heeft voorts een factuur van ‘ [adviesbureau] ’ als inkomen in het jaar 2015 in aanmerking genomen. Daarnaast heeft de inspecteur ondernemersaftrekken voor het jaar 2016 gecorrigeerd. Tot slot heeft de inspecteur voor de jaren 2015, 2017 en 2018 belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.9.
De in 2.8 genoemde correcties hebben geleid tot belastingaanslagen naar de volgende belastbare inkomens:
2014
2015
2016
2017
2018
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 242.111
€ 248.392
€ 241.506
€ 218.448
€ 31.400
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€ 7.944
€ 27.671
€ 34.531
2.10.
Bij de (navorderings-)aanslagen IB/PVV heeft de inspecteur de volgende beschikkingen genomen:
2014
2015
2016
2017
2018
Belastingrente
€ 20.693
€ 18.679
€ 11.695
€ 8.701
€ 742
Vergrijpboete
€ 46.972
€ 49.299
€ 46.936
€ 45.533
€ 7.127
2.11.
De inspecteur heeft de belastingaanslagen en de daarbij opgelegde beschikkingen in bezwaar gehandhaafd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de belastingaanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
Nieuw feit
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat voor navordering over de jaren 2014 en 2015 in beginsel een nieuw feit is vereist. [1] Dat betreft een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen over 2014 en 2015 niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is. Daartoe voert hij aan dat hij pas bekend werd met de feiten die aanleiding gaven tot navordering over de jaren 2014 en 2015 naar aanleiding van het antwoord op zijn verzoek aan de officier van justitie om gegevens en inlichtingen te verstrekken over het strafrechtelijk onderzoek. [2] De definitieve aanslagen over de jaren 2014 en 2015 waren toen al opgelegd. Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering over 2014 en 2015 rechtvaardigt. Reeds vanaf 2013 waren meldingen over hem geregistreerd in verband met overtredingen van de Opiumwet, waarvan de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) al voor het opleggen van de definitieve aanslagen op de hoogte was, aldus belanghebbende.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat de definitieve aanslagen over de jaren 2014 en 2015 zijn vastgesteld op 9 april 2016, respectievelijk 9 december 2016. De inspecteur heeft zodoende het verzoek aan de officier van justitie pas gedaan na het opleggen van de definitieve aanslagen. De na het verzoek verkregen informatie rechtvaardigt in beginsel navordering over die jaren. Dat bij de Belastingdienst/FIOD op een eerder moment mogelijk kennis aanwezig was omtrent aangelegenheden van belanghebbende, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze kennis rekent de rechtbank niet toe aan de inspecteur die belast is met de heffing van rijksbelastingen nu niet uit enig stuk valt op te maken dat de inspecteur eerder op de hoogte was of kon zijn van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. [3] De inspecteur beschikt daarom over een nieuw feit dat navordering over 2014 en 2015 rechtvaardigt. De beroepen van belanghebbende kunnen in zoverre niet slagen.
Vereiste aangifte
3.4.
Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.5.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [4]
3.6.
De inspecteur stelt dat sprake is van een of meer gebreken in de door belanghebbende ingediende aangiften, omdat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. De inspecteur wijst daartoe voor alle jaren op de bij belanghebbende in zijn woning en in de externe kluis aangetroffen contanten. Die contanten zijn volgens de inspecteur niet terug te voeren naar één enkele transactie, maar zijn aangegroeid tot het bedrag dat uiteindelijk in beslag is genomen.
3.7.
Specifiek voor het jaar 2014 voert de inspecteur verder aan dat belanghebbende € 12.409 als loon van [bedrijf 1] heeft ontvangen, terwijl is vast komen te staan dat die dienstbetrekking valselijk is opgetuigd. De van [bedrijf 1] ontvangen bedragen moeten dan ook uit een andere bron afkomstig zijn, aldus de inspecteur. Om die reden is ook dat bedrag door de inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Aan dat oordeel legt zij ten grondslag dat belanghebbende in 2014 van [bedrijf 1] bedragen heeft ontvangen terwijl vast is komen te staan dat tussen belanghebbende en die onderneming geen dienstbetrekking heeft bestaan. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte gebruik gemaakt van vals opgemaakte loonstroken en het daarop vermelde loon en de inhouding van loonheffing ten onrechte als zodanig aangegeven. Omdat belanghebbende voorts geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in 2017 en 2018 aangetroffen gelden, acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen dat belanghebbende niet in zijn aangifte 2014 heeft aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken, waarvan de rechtbank gelet op de hoogte van die bedragen aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.9.
Ook voor het jaar 2015 geldt dat de navorderingsaanslag deels ziet op navordering (als resultaat uit overige werkzaamheden) van ‘loon’ dat belanghebbende van [bedrijf 1] heeft ontvangen, en waarvan is vast komen te staan dat belanghebbende geen dienstbetrekking met die onderneming had. Omdat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen enkele plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in 2017 en 2018 aangetroffen bedragen acht de rechtbank aannemelijk dat die bedragen zijn ontvangen als inkomen dat belanghebbende niet in zijn aangifte voor 2015 heeft aangegeven. De aangifte vertoont aldus inhoudelijke gebreken waarvan de rechtbank aannemelijk acht dat het op grond van de aangifte verschuldigde belastingbedrag op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank bewezen dat belanghebbende zich bewust was van de onjuistheid van de aangegeven bedragen. Er is daarom ook voor het jaar 2015 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.10.
Voor de jaren 2016, 2017 en 2018 komt de rechtbank ook tot het oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In die jaren zijn onder meer contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende gedaan, heeft belanghebbende een Range Rover aangekocht waarvoor € 49.500 is bijbetaald en zijn in 2017 in de woning van belanghebbende en in 2018 in een externe kluis grote bedragen aangetroffen. Belanghebbende heeft over de herkomst van die stortingen, betalingen en aanwezige contanten geen enkele plausibele verklaring gegeven. De rechtbank acht de stelling van de inspecteur dat de betreffende bedragen ontvangen zijn als inkomsten die niet door belanghebbende zijn aangegeven daarom aannemelijk. Ook voor de aangiften 2016, 2017 en 2018 geldt wat de rechtbank onder 3.9 heeft geoordeeld. Er is daarom ook voor de jaren 2016 tot en met 2018 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
3.11.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 2014 tot en met 2018 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
3.12.
De inspecteur heeft zijn schattingen gebaseerd op:
  • i) door belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 ontvangen bedragen van [bedrijf 1] ;
  • ii) in het jaar 2015 nagekomen baten van de door belanghebbende gedreven onderneming “ [adviesbureau] ” in 2014;
  • iii) voor het jaar 2016 van aftrek geweigerde ondernemersfaciliteiten voor ‘ [bedrijf 2] ’;
  • iv) het voor 2016 geconstateerde verschil tussen het aangegeven salaris van [bedrijf 2] en de door belanghebbende opgenomen contanten;
  • v) op belanghebbendes bankrekening gedane contante stortingen;
  • vi) voor het jaar 2017 het meer dan in de aangifte aangegeven aanwezige banksaldo;
  • vii) voor alle jaren de toerekening van de bij belanghebbende aangetroffen bedragen en voor de jaren 2016, 2017 en 2018 de geconstateerde stortingen en betalingen, zowel als resultaat uit overige werkzaamheden als (voor de jaren 2015, 2017 en 2018) als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen).
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat de schatting van de inspecteur van het belastbaar inkomen van belanghebbende in de jaren 2014 tot en met 2018 niet onredelijk is.
Ten aanzien van de onder punt i genoemde correctie stelt de rechtbank vast dat [bedrijf 1] geen bedrag onder de noemer ‘loon’ aan belanghebbende heeft betaald en dat geen sprake is geweest van enige inhouding op loon. Omdat een (plausibele) verklaring over de aard van het ontvangen bedrag ontbreekt, acht de rechtbank het in aanmerking nemen van het van [bedrijf 1] ontvangen bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden niet onredelijk.
Ten aanzien van de onder punt ii tot en met vi aangegeven correcties heeft de inspecteur zich gebaseerd op de bankafschriften van belanghebbende en de over zijn ondernemingen ontvangen informatie. Ook daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld.
Ten aanzien van de laatstgenoemde correcties (vii) heeft de inspecteur zich gebaseerd op de blijkens het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam aangetroffen contante bedragen in de woning van belanghebbende (€ 24.500), de in de externe kluis aangetroffen contante bedragen (€ 830.000) en de betalingen voor de aanschaf van de Range Rover (€ 49.500). De inspecteur heeft ten aanzien van die bedragen de stelling ingenomen dat deze aan belanghebbende moeten worden toegerekend en dat die bedragen genoten zijn als inkomen dat belanghebbende niet heeft opgegeven. De rechtbank acht de duiding van de betreffende bedragen als inkomen van belanghebbende niet onredelijk. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende gerechtigd was om de kluis te bezoeken en de kluis ook daadwerkelijk heeft bezocht. Dat de kluis niet op naam van belanghebbende stond, doet daar niet aan af. Ook de betalingen voor de Range Rover acht de rechtbank toerekenbaar aan belanghebbende gelet op daarover in het dossier aanwezige verklaringen (zie 2.7). Dat een gedeelte van dat bedrag is betaald via de bankrekening van de partner van belanghebbende, staat aan de toerekening aan belanghebbende niet in de weg, gelet op het feit dat die betalingen steeds zijn gedaan nadat een contant bedrag op de bankrekening van de partner was gestort en daar geen afdoende verklaring voor is gegeven.
De inspecteur heeft de contanten en de betaling voor de Range Rover als volgt tijdsevenredig aan de jaren 2014 tot en met 2018 toegerekend:
  • € 24.500 pro rata toegerekend aan de periode 2014 tot en met augustus 2017 (44 maanden)
  • € 49.500 pro rata toegerekend aan de periode 2014 tot en met augustus 2017 (44 maanden)
  • € 830.000 pro rata toegerekend aan de periode 2014 tot en met half maart 2018 (50,5 maanden)
De rechtbank acht deze toerekening gelet op het gebrek aan (andere) aanknopingspunten niet onredelijk.
Tegenbewijs
3.14.
Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de geschatte inkomens onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de externe kluis waarin € 830.000 is aangetroffen niet door hem werd gehuurd, dat een gedeelte van de contanten niet als inkomsten uit werk en woning maar als inkomsten uit sparen en beleggen moet worden aangemerkt en dat bij de correcties sprake is van een dubbeltelling. Belanghebbende heeft zijn stellingen niet nader geconcretiseerd of met objectieve bewijsstukken onderbouwd, zodat hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn bewijslast is geslaagd.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat het vermogen niet in aanmerking kan worden genomen omdat het door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam verbeurd is verklaard. Ook daarin gaat de rechtbank niet mee, alleen al omdat de verbeurdverklaring pas na de in geschil zijnde belastingjaren heeft plaatsgevonden.
3.15.
Met wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank daarom niet doen blijken dat de belastingaanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
3.16.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2014 en 2015 en de aanslagen voor de jaren 2016 tot en met 2018 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld door de inspecteur. De beroepen zijn in zoverre ongegrond. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
Vergrijpboetes
3.17.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de Awr bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes opgelegd, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 vergrijpboetes opgelegd van 40% van de verschuldigde belasting.
3.18.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslagen over de jaren 2016, 2017 en 2018 op de voet van artikel 67d van de Awr vergrijpboetes opgelegd van 40% van de verschuldigde belasting. Door het niet aangeven van een aanzienlijk bedrag van wel genoten inkomsten heeft belanghebbende opzettelijk de aangiften niet, onjuist, dan wel onvolledig gedaan, aldus de inspecteur.
3.19.
De inspecteur acht de betreffende boetes passend en geboden en stelt dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
3.20.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat aan de vereisten van voorwaardelijke opzet is voldaan, omdat volgens hem gelet op het feitencomplex bewezen is dat belanghebbende opzettelijk verdiende bedragen buiten de aangiften heeft gehouden en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat de aanslagen zouden worden gecorrigeerd.
3.21.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Belanghebbende heeft over de betreffende jaren aangifte gedaan naar relatief lage bedragen, terwijl hij in die jaren kortgezegd over grote bedragen beschikte die niet uit door hem aangegeven inkomen en/of vermogen konden worden verklaard en belanghebbende geen plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gelden. De rechtbank acht gelet op het gehele feitencomplex buiten redelijke twijfel [5] dat belanghebbende bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting over de betreffende jaren werd geheven. De bij de belastingaanslagen over de jaren 2014 tot en met 2018 opgelegde vergrijpboetes zijn daarom door de inspecteur terecht opgelegd.
3.22.
De rechtbank stelt zich vervolgens voor de vraag of de opgelegde vergrijpboetes in dit geval nog passend en geboden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Blijkens het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam (zie 2.6) zijn de woning van belanghebbende, de aangetroffen contanten en de Range Rover verbeurd verklaard. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij geen aanwijzingen heeft dat belanghebbende nog over financiële middelen beschikt. In een situatie als deze, waarin bij belanghebbende de verschuldigde belasting met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld [6] , belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf, vermogen verbeurd is verklaard, aanzienlijke belastingschulden resteren en aannemelijk is dat hij niet over meer vermogen beschikt acht de rechtbank de vergrijpboetes als hier aan belanghebbende opgelegd niet meer passend en geboden. De rechtbank vermindert de opgelegde vergrijpboetes daarom tot nihil.
Vergoeding immateriële schadevergoeding
3.23.
De door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.000. De schadevergoeding geldt voor alle zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [7] , een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (19 november 2019), de datum van de uitspraken op bezwaar (7 mei 2021), en de datum van deze uitspraak.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn gegrond omdat de vergrijpboetes tot uiteindelijk te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en vermindert de opgelegde vergrijpboetes tot nihil.
4.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Omdat sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, stelt de rechtbank de kostenvergoeding vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en wegingsfactor 1,5 voor samenhang).

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;
  • vermindert de vergrijpboetes tot nihil;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de bestreden uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.084 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 30 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
2.op grond van artikel 55 Awr.
3.Hoge Raad 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1339.
4.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
5.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526
6.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.