In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam in de internationale binnenvaart, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Svb waarin zijn verzoek tot herziening van een eerder besluit werd afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 9 november 2020, betrof de afwijzing van het verzoek tot herziening van een besluit van 15 september 2015, waarin de Svb had besloten dat de Belgische wetgeving van toepassing was op de eiser voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 juli 2022, waar zowel de eiser als zijn gemachtigde, mr. J.H. Weermeijer, aanwezig waren, evenals mr. A. Marijnissen namens de Svb.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in beroep heeft aangevoerd dat de Svb een fout heeft gemaakt, waardoor de beslissing onjuist is. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de eerdere besluiten van de Svb en de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit van 15 september 2015 rechtvaardigden. De rechtbank heeft de beroepen tegen de beslissingen van de Svb ongegrond verklaard, met de overweging dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Svb geen dwangsommen heeft verbeurd en dat de weigering om terug te komen van het besluit van 15 september 2015 niet evident onredelijk was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.