ECLI:NL:RBZWB:2022:4938

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1453
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten door de Sociale Verzekeringsbank met betrekking tot de toepassing van socialeverzekeringswetgeving voor een binnenvaartschipper

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam in de internationale binnenvaart, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Svb waarin zijn verzoek tot herziening van een eerder besluit werd afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 9 november 2020, betrof de afwijzing van het verzoek tot herziening van een besluit van 15 september 2015, waarin de Svb had besloten dat de Belgische wetgeving van toepassing was op de eiser voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 juli 2022, waar zowel de eiser als zijn gemachtigde, mr. J.H. Weermeijer, aanwezig waren, evenals mr. A. Marijnissen namens de Svb.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in beroep heeft aangevoerd dat de Svb een fout heeft gemaakt, waardoor de beslissing onjuist is. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de eerdere besluiten van de Svb en de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit van 15 september 2015 rechtvaardigden. De rechtbank heeft de beroepen tegen de beslissingen van de Svb ongegrond verklaard, met de overweging dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Svb geen dwangsommen heeft verbeurd en dat de weigering om terug te komen van het besluit van 15 september 2015 niet evident onredelijk was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1453 BESLU

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer,
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 9 november 2020 (primaire besluit) heeft de Svb het verzoek tot herziening van het besluit van 15 september 2015 afgewezen.
In het besluit van 12 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 15 juli 2022. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, en mr. A. Marijnissen namens de Svb.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam in de internationale binnenvaart. In 2010 en 2011 heeft hij gevaren op het schip [naam schip1] . Van juni 2012 tot en met 31 december 2012 heeft hij gevaren op de [naam schip2] . Over de periode van 9 augustus 2006 tot en met 30 april 2010 was eiser in dienst bij [naam werkgever1] en over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 was hij in dienst van [naam werkgever2]
Bij brief van 22 april 2015 heeft eiser de Svb verzocht door middel van een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing blijft over de jaren 2010 en 2011 en het tijdvak 1 juni 2012 tot en met 1 december 2012.
Bij besluit van 15 september 2015 heeft de Svb eiser laten weten dat over het jaar 2010 de Luxemburgse wetgeving op hem van toepassing is verklaard. Vanaf 1 januari 2011 wordt niet meer overgegaan tot regularisatie, omdat de Belastingdienst bij brief van 2 november 2010 aan eiser heeft laten weten dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was. Vanaf die datum kan aan eiser volgens de Svb een verwijt worden gemaakt dat ten onrechte voor hem geen premies in Nederland zijn afgedragen.
Bij mailbericht van 12 oktober 2016 heeft eiser de Svb gevraagd terug te komen van de weigering om mee te werken aan regularisatie over 2011 en een besluit te nemen over mogelijke regularisatie over het jaar 2012.
Bij brief van 21 oktober 2016 heeft de Svb aan eiser medegedeeld dat de Svb bij de bevoegde instantie in Luxemburg een verzoek voor regularisatie zou indienen voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 (brief 1). Bij brief van die zelfde datum aan de gemachtigde heeft de Svb verwezen naar zijn beleidsregels over regularisatie (brief 2). De Svb heeft verder op 21 oktober 2016, uitsluitend voor het jaar 2012, het verzoek van appellant doorgezonden aan de bevoegde instantie in Luxemburg onder verwijzing naar artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (Vo 987/2009).
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft de Svb aan eiser laten weten alsnog niet te zullen overgaan tot regularisatie over 2012, omdat uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat er nog een hoger beroep loopt tegen de premieaanslag over dat jaar. Bij brief van 27 oktober 2016 heeft de Svb aan de Luxemburgse autoriteit laten weten dat hij niet kan regulariseren zolang de fiscale procedure nog niet is beëindigd. Deze brief heeft kennelijk een brief van
24 oktober 2016 van de Luxemburgse autoriteit gekruist, waarin deze heeft medegedeeld over het jaar 2012 bereid te zijn tot regularisatie.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en gevorderd dat de Svb alsnog meewerkt aan regularisatie over het jaar 2012.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2017 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft de Svb geweigerd terug te komen van zijn besluit van 15 september 2015.
Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2017 heeft de Svb het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Abusievelijk is eerder aan eiser medegedeeld dat ook het verzoek over het jaar 2011 zou worden doorgestuurd naar Luxemburg. Over het jaar 2011 was immers al een rechtens onaantastbare beslissing genomen.
De rechtbank [1] heeft de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 31 januari 2017 en van 11 mei 2017 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 januari 2017 heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit in overeenstemming is met een door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aanvaardbaar geachte vaste gedragslijn van de Svb. Over de beslissing op bezwaar van 11 mei 2017 oordeelt de rechtbank dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat het besluit op het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. Weliswaar heeft de Svb bij brief van 21 oktober 2016 aangegeven dat het regularisatieverzoek zal worden doorgestuurd naar Luxemburg, maar hiermee is geen toezegging gedaan dat het regularisatieverzoek zal worden ingewilligd.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is op 5 juni 2020 door de CRvB [2] ongegrond verklaard. Kort gezegd oordeelde de CRvB dat de Svb terecht heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 15 september 2015 omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Evenmin is gebleken dat de weigering evident onredelijk is.
Op 18 oktober 2019 heeft gemachtigde van eiser bij de Svb een brief van zijn hand van 26 maart 2018 onder de aandacht gebracht. In die brief van 26 maart 2018 heeft gemachtigde de brief van de Svb van 21 oktober 2016 voorgehouden en daaruit geciteerd: “
Wij zullen daarom nu een verzoek voor regularisatie indienen voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012”.Volgens de gemachtigde van eiser ziet dit op heel 2011 en 2012 en hij wil daar nog steeds nog een antwoord op.
In reactie van 23 oktober 2019 heeft de Svb laten weten dat er over 2011 en 2012, anders dan gemachtigde stelt, niet is geregulariseerd. De door eiser ingestelde beroepen zijn door de rechtbank ongegrond verklaard in de uitspraak van 29 januari 2018. Over de brief van de Svb van 21 oktober 2016 heeft de Svb al een standpunt ingenomen in de beroepsprocedure bij de rechtbank
In reactie van 1 november 2019 stelt gemachtigde van eiser dat de brief van de Svb van 21 oktober 2016 wél een ondubbelzinnige en uitdrukkelijk toezegging betreft dat aan het regularisatieverzoek gehoor zal worden gegeven. De gang van zaken is in strijd met 6 EVRM. Zonder enig overleg met Luxemburg en zonder overleg met eiser heeft de Svb haar beslissing om het verzoek aan Luxemburg voor te leggen ingetrokken terwijl het reeds bij Luxemburg was ingediend. Hij verzoekt de Svb om een voor beroep vatbaar besluit.
In het primaire besluit van 9 november 2020 heeft de Svb de brief van 1 november 2019 aangemerkt als een verzoek tot herziening van het besluit van 15 september 2015. De Svb wijst dat verzoek af onder verwijzing naar de uitspraak van de CRVB van 5 juni 2020 en onder vermelding dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
Tegen dit besluit heeft gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt en aangevoerd dat er wél nieuwe feiten of omstandigheden zijn, namelijk: ten tijde van het nemen van de beslissing op het verzoek tot regularisatie was nog het Nederlandse recht van toepassing. Veel later heeft diezelfde CRvB vastgesteld dat niet het Nederlandse maar het Belgische recht van toepassing was.
De Svb heeft gemachtigde van eiser gevraagd zijn bezwaar aan te vullen. In reactie heeft gemachtigde van eiser slechts verwezen naar zijn brief van 1 november 2019.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft verzocht om herziening van het besluit van 15 september 2015. De CRvB heeft op 5 juni 2020 al geoordeeld over eventuele regularisatie over 2011 en 2012. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een herziening zouden rechtvaardigen. De beslissing van 9 november 2020 is niet onmiskenbaar onjuist.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er sprake is van een fout van de Svb waardoor de beslissing onmiskenbaar onjuist is. Over latere jaren heeft de Svb de Belgische wetgeving van toepassing verklaard omdat na nader onderzoek is gebleken dat het schip waarop eiser voer alleen in België heeft gevaren. In 2011 en 2012 was dat niet anders. Daarnaast is gedingstuk 6.1 van 12 oktober 2016 pas bij het ontvangen van de stukken door de rechtbank bij eiser bekend geworden. De Svb heeft dit stuk dus jaren voor hem achtergehouden. Eiser verzoekt de rechtbank de Svb te veroordelen tot betaling van verbeurde dwangsommen en tot betaling van de integrale proceskosten.
3.
Beoordeling door de rechtbank
3.1
De rechtbank stelt vast dat deze procedure met de brief/e-mail van 1 november 2019 is aangevangen als een verzoek om herziening van het besluit van 15 september 2015.
Dwangsommen?
3.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser, onder verwijzing naar een niet in het dossier aanwezige fax van zijn hand van 13 juni 2017, aangevoerd dat het beroep zijns inziens in de kern ziet op door de Svb verbeurde dwangsommen. Hij heeft de betreffende fax ter zitting overgelegd.
3.3
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting geconstateerd dat de betreffende fax het inleidend beroepschrift is geweest is in een eerdere zaak van eiser, namelijk in de zaak met zaaknummer 17/4285 BESLU, waarop de rechtbank in de uitspraak van 29 januari 2018 reeds heeft beslist. De rechtbank verwijst naar ECLI:NL:RBZWB:2018:517. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de Svb geen dwangsom heeft verbeurd. Tegen dit deel van de uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld, zo blijkt expliciet uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 juni 2020 met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2020:1244. Dat de uitspraak zou zien op een andere dwangsom, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting beweerd, acht de rechtbank onnavolgbaar. Het voorgaande betekent dat in rechte is komen vast te staan dat de Svb naar aanleiding van het beroepschrift van 13 juni 2017, geen dwangsommen heeft verbeurd. De gemachtigde van eiser kan dit geschil niet opnieuw aan de rechter voorleggen .
Herzieningsverzoek
3.4
Voor wat betreft de weigering van de Svb terug te komen van het besluit van 15 september 2015, voor zover dat besluit ziet op het regularisatieverzoek over het jaar 2012, overweegt de rechtbank als volgt.
3.5
Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
3.6
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
3.7
Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat de Svb naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep voor wat betreft het jaar 2013 alsnog de
Belgischewetgeving op eiser van toepassing heeft verklaard. Uit nader onderzoek was gebleken dat het schip waarop eiser voer in 2013 alleen in België had gevaren. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee doelt op de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019 [3] . Volgens eiser was de situatie in 2012 niet anders dan in 2013.
3.8
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen feiten of veranderde omstandigheden die maken dat de Svb dient terug te komen op het besluit van 15 september 2015. Ten eerste stelt de rechtbank vast dat er geen sprake was van een identieke situatie van 2012 in vergelijk tot 2013. Weliswaar voer eiser naar eigen zeggen in beide jaren op hetzelfde schip, maar waar hij in 2013 in dienst was van een Cypriotische werkgever ( [naam werkgever3] ) was hij in 2012 in dienst van een Luxemburgse werkgever ( [naam werkgever2] ). Ten tweede, ook als de gemachtigde van eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat ook voor het jaar 2012 de Belgische socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing zou moeten worden verklaard, dan begrijpt de rechtbank niet hoe dat zou bijdragen aan eisers positie in deze procedure. Met het herzieningsverzoek hier aan de orde wil eiser immers bewerkstelligen dat, in afwijking van het toepasselijk recht, via regularisatie de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing wordt verklaard. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
3.9
Evenmin is gebleken dat de weigering om terug te komen van het besluit van 15 september 2015 evident onredelijk is. Dat uit de interne notitie van 12 oktober 2016 (gedingstuk 6.1) in dit kader zou blijken van een grove fout door de Svb, zoals door de gemachtigde van eiser is aangevoerd, volgt de rechtbank niet.
4
. Conclusie
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 26 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.