ECLI:NL:CRVB:2020:1244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
18/1320 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank over regularisatieverzoeken met betrekking tot Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot verzoeken om regularisatie van socialeverzekeringswetgeving in Luxemburg. De appellant had eerder verzocht om regularisatie over de jaren 2010 tot en met 2012, maar de Svb weigerde dit op basis van het feit dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd terug te komen op zijn besluit van 15 september 2015, omdat er geen nieuwe feiten waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank had de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de Svb in zijn vaste praktijk afwijzend beslist op verzoeken om regularisatie indien er nog een fiscale procedure loopt. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van opgewekt vertrouwen bij de appellant dat de Svb zou instemmen met regularisatie, en dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was om af te wijken van zijn uitgangspunt. De uitspraak werd gedaan op 5 juni 2020, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2018, 17/4285, 17/4286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 juni 2020
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: E.D. de Jong
Ter zitting is verschenen namens appellant mr. J.H. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. A. Marijnissen en mr. A. van der Weerd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover nog aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij heeft geen betrekking op de afwijzing van een dwangsom, omdat appellant dit punt ter zitting niet heeft gehandhaafd. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1. Bij brief van 22 april 2015 is namens appellant aan de Svb verzocht door middel van een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing blijft over de jaren 2010 en 2011 en het tijdvak 1 juni 2012 tot en met 1 december 2012. Bij besluit van 15 september 2015 heeft de Svb appellant laten weten dat over het jaar 2010 de Luxemburgse wetgeving op hem van toepassing is verklaard. Vanaf 1 januari 2011 wordt niet meer overgegaan tot regularisatie, omdat de belastingdienst bij brief van 2 november 2010 aan appellant heeft laten weten dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was. Vanaf die datum kan aan appellant volgens de Svb een verwijt worden gemaakt dat ten onrechte voor hem geen premies in Nederland zijn afgedragen.
1.2. Bij mailbericht van 12 oktober 2016 heeft appellant de Svb gevraagd terug te komen van de weigering om mee te werken aan regularisatie over 2011 en een besluit te nemen over mogelijke regularisatie over 2012.
1.3. Bij brief van 21 oktober 2016 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat de Svb bij de bevoegde instantie in Luxemburg een verzoek voor regularisatie zou indienen voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 (brief 1). Bij brief van die zelfde datum aan de gemachtigde heeft de Svb verwezen naar zijn beleidsregels over regularisatie (brief 2). De Svb heeft verder op 21 oktober 2016, uitsluitend voor het jaar 2012, het verzoek van appellant doorgezonden aan de bevoegde instantie in Luxemburg onder verwijzing naar artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (Vo 987/2009).
1.4. Bij brief van 26 oktober 2016 heeft de Svb appellant laten weten alsnog niet te zullen overgaan tot regularisatie over 2012, omdat uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat er nog een hoger beroep loopt tegen de premieaanslag over dat jaar. Bij brief van 27 oktober 2016 heeft de Svb aan de Luxemburgse autoriteit laten weten dat hij niet kan regulariseren zolang de fiscale procedure nog niet is beëindigd. Deze brief heeft kennelijk een brief van
24 oktober 2016 van de Luxemburgse autoriteit gekruist, waarin deze heeft medegedeeld over het jaar 2012 bereid te zijn tot regularisatie.
1.5. In bezwaar heeft appellant onder verwijzing naar de in 1.3 genoemde brieven van de Svb aan appellant gevorderd dat de Svb alsnog meewerkt aan regularisatie over 2012.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 17 februari 2017 heeft de Svb geweigerd terug te komen van zijn besluit van 15 september 2015. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Abusievelijk is aan appellant medegedeeld dat ook het verzoek over het jaar 2011 zou worden doorgestuurd naar Luxemburg. Over het jaar 2011 was immers al een rechtens onaantastbare beslissing genomen.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit in overeenstemming is met een door de Raad aanvaardbaar geachte vaste gedragslijn van de Svb. Over bestreden besluit 2 oordeelt de rechtbank dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat het besluit op het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. Weliswaar heeft de SVB bij brief van 21 oktober 2016 aangegeven dat het regularisatieverzoek zal worden doorgestuurd naar Luxemburg, maar hiermee is geen toezegging gedaan dat het regularisatieverzoek zal worden ingewilligd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb geen medewerking mag weigeren als de Luxemburgse autoriteit met regularisatie heeft ingestemd. Verder zou de Svb een besluit om te regulariseren niet afhankelijk mogen stellen van het afgerond zijn van procedures in de fiscale kolom, nu de Svb exclusief bevoegd is de toepasselijke wetgeving vast te stellen. Onomstotelijk zou vaststaan dat de regularisatie over 2011 en 2012 ten onrechte is afgewezen nu betrokkene volgens een mededeling van de zijde van de Luxemburgse orgaan daar verzekerd is geweest van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 en volgens recente rechtspraak in Luxemburg betaalde premies moeten worden verrekend met Nederlandse premieaanslagen over hetzelfde tijdvak. Ten slotte zou de Nederlandse premieaanslag over 2012 wel vast staan.
4.1. Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 22 april 2015 om regularisatie over de jaren 2010 tot en met 2012, heeft de Svb bij besluit van 15 september 2015 te kennen gegeven dat vanaf 1 januari 2011 (dus over 2011 en 2012) niet meer wordt overgegaan tot regularisatie. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden. Daarmee staat de rechtmatigheid van dit besluit, zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming, rechtens vast. Het verzoek van appellant van 12 oktober 2016 om over de jaren 2011 en 2012 tot regularisatie over te gaan, moet dan ook ten aanzien van beide jaren worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 15 september 2015.
Het jaar 2011
4.2.1.Ten aanzien van het jaar 2011 (bestreden besluit 2) heeft de Svb geweigerd terug te komen van het besluit van 15 september 2015, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
4.2.3. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.4. Appellant heeft bij het verzoek van 12 oktober 2016 geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Evenmin is gebleken dat de weigering om terug te komen van het besluit van 15 september 2015 evident onredelijk is. Dat blijkt ook niet uit het eerst door appellant ter zitting overgelegde document. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Het jaar 2012
4.3.1. Ten aanzien van het jaar 2012 heeft de Svb het verzoek in behandeling genomen als ware het een eerste verzoek om regularisatie. Als gevolg hiervan moet bestreden besluit 1 worden getoetst als ware het een eerste besluit over regularisatie over het jaar 2012 (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872).
4.3.2. De stelling dat de Svb geen regularisatie mag weigeren als het Luxemburgse orgaan daarmee heeft ingestemd, treft geen doel. Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Volgens vaste rechtspraak gaat het hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek besloten moet worden geacht. Deze bevoegdheid bestaat ook als de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken lidstaat wel bereid zijn tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst.
4.3.3. Toen de Svb bestreden besluit 1 nam, liep er blijkens een mededeling van de Belastingdienst in het dossier nog een fiscale procedure over 2012 bij het gerechtshof Den Bosch. Uit het door appellant overgelegde document blijkt niet dat de premieaanslag over 2012 op dat moment al rechtens vast stond. De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om een procedure tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst te starten, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Raad acht dit niet onredelijk en verwijst in dit verband naar wat hij heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en ECLI:NL:CRVB:2016:3556, herhaald in zijn uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Hieraan doet niet af dat recente rechtspraak wellicht aanleiding geeft tot een andere benadering in de toekomst. De Svb heeft te kennen gegeven hierover met andere betrokken Nederlandse organen in overleg te zijn getreden en heeft uiteengezet dat verschillende oplossingsrichtingen denkbaar zijn. Waar het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid in het kader van een veelomvattende problematiek, ligt een terughoudende rechterlijke opstelling vooralsnog in de rede.
4.3.4. Van een in rechte te honoreren, door de Svb opgewekt, vertrouwen dat tot regularisatie zou worden overgegaan, is verder geen sprake. De Svb heeft in zijn correspondentie aan gemachtigde van appellant laten weten dat hij het verzoek voor regularisatie zal indienen bij de bevoegde instantie in Luxemburg en daarbij uitdrukkelijk verwezen naar de mogelijkheid van “contrair gaan” en naar de beleidsregels van de Svb over regularisatie. Ook in de bijgevoegde brief aan de Luxemburgse autoriteit heeft de Svb aan die autoriteit verzocht geen definitieve beslissing te nemen voordat ook de Svb met regularisatie akkoord was gegaan. Verder heeft de Svb op 26 oktober 2016 aan appellant laten weten nog geen definitief besluit te zullen nemen omdat nog een fiscale procedure aanhangig was. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een uitlating of gedraging van de Svb waaruit appellant redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Svb definitief zou instemmen met regularisatie.
4.3.5. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden om in voor betrokkene begunstigende zin af te wijken van het door de Svb gehanteerde uitgangspunt. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.D. de Jong (getekend) M.A.H. van Dalen- van Bekkum