ECLI:NL:RBZWB:2022:4173

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9839
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een maatregel op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de handhaving van een maatregel van 50% korting op zijn bijstandsuitkering gedurende twee maanden, opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Eiser ontvangt sinds 19 december 2014 een bijstandsuitkering en was sinds 1 maart 2020 werkzaam bij een bedrijf op basis van proefplaatsing. Eiser heeft de proefplaatsing op 16 maart 2020 opgezegd, wat leidde tot de maatregel van het college. De rechtbank onderzoekt of de maatregel terecht is opgelegd en of eiser verwijtbaar heeft gehandeld door de proefplaatsing te beëindigen zonder het onderzoek van zijn consulent af te wachten. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de Participatiewet, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen. Eiser heeft aangevoerd dat hij goede redenen had om de proefplaatsing te beëindigen, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een maatregelwaardige gedraging. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het college.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9839 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2022 in de zaak tussen

[Naam eiser] , te [Plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(college)
,verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel van 50% korting gedurende twee maanden op zijn uitkering op grond van de Participatiewet.
Eiser ontvangt sinds 19 december 2014 een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm van het college. Sinds 1 maart 2020 was eiser op basis van proefplaatsing, met behoud van uitkering en aansluitend baangarantie, werkzaam bij [Naam bedrijf] (hierna: [Naam bedrijf] ). In januari had hij hiervoor al de opleiding Landelijk Bevoegd Verkeersregelaar behaald. Op 16 maart 2020 heeft eiser de samenwerking met [Naam bedrijf] opgezegd.
Bij besluit van 25 mei 2020 (primair besluit) heeft het college bij wijze van maatregel eisers bijstandsuitkering vanaf 1 juni 2020 voor de duur van twee maanden verlaagd met 50% vanwege het geen gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 30 september 2020 is eisers bezwaar besproken bij de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente [naam gemeente] (commissie). Conform het daarop volgende advies van de commissie heeft het college bij besluit van
13 oktober 2020 (bestreden besluit) eisers bezwaar ongegrond verklaard. Dit betekent dat het college bij het primaire besluit is gebleven. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Middelburg op 19 juli 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde. Het college is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit tot handhaving van de maatregel van verlaging van eisers bijstandsuitkering voor de duur van twee maanden met 50% vanaf 1 juni 2020 heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van door het college aangeboden voorzieningen door de proefplaatsing bij [Naam bedrijf] op te zeggen. De rechtbank zal beoordelen of dit besluit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd.
Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het college ten onrechte een maatregel heeft opgelegd, primair omdat geen sprake is van een maatregelwaardige gedraging. Eiser had een goede reden om te stoppen met de proefplaatsing, omdat [Naam bedrijf] zich aan contractbreuk schuldig maakte, en hij heeft daarover ook tijdig met zijn consulent overlegd.
Het college had eiser niet pas bij het primaire besluit moeten meedelen dat hij niet mocht stoppen met de voorziening. Het had dit eerder en duidelijk aan eiser kenbaar moeten maken, bijvoorbeeld in de vorm van een waarschuwing. Subsidiair stelt eiser dat er sprake is van inkeer en er dringende redenen zijn om tot afstemming over te gaan als bedoeld in artikel 18, tiende en elfde lid, van de Participatiewet. Bij aanvullende gronden van beroep heeft eiser een rapportage van medisch adviseur-arts [naam medisch adviseur-arts] van 28 maart 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat hij op psychische gronden niet belastbaar is en dat ook in het voorjaar van 2020 niet was, waardoor hem niet mocht worden opgedragen mee te werken aan de proefplaatsing en zijn opstelling verschoonbaar is.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van een maatregelwaardige gedraging?
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichting om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, en vijfde lid, van de Participatiewet, omdat hij de proefplaatsing bij [Naam bedrijf] heeft opgezegd.
4.2.
Een besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1]
4.3.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Vaststaat dat eiser op 16 maart 2020 niet is verschenen op zijn werk en dat eiser telefonisch op 16 maart 2020 bij het college en bij [Naam bedrijf] heeft aangegeven dat hij heeft besloten te stoppen met de proefplaatsing. Uit de telefoongesprekken en de bevestiging van de inhoud daarvan in e-mailberichten van onder andere 17 maart 2020 volgt dat eiser er bewust voor heeft gekozen om niet naar [plaats 1] te gaan reizen voor werkzaamheden in het kader van zijn proefplaatsing bij Pro-Verkeer en de proefplaatsing heeft opgezegd, zonder het onderzoek van zijn consulent Werk en Inkomen, [naam consulent Werk en Inkomen] , af te wachten. Hiermee staat vast dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening en is er sprake van een maatregelwaardige gedraging. Het college was dan ook in beginsel gehouden een maatregel op te leggen (geüniformeerde maatregel), tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Verwijtbaarheid (artikel 18, negende lid, van de Participatiewet)
4.4.
Ter zitting is gebleken dat eiser geen enkele dag gewerkt heeft in het kader van de proefplaatsing per 1 maart 2020. Maandag 16 maart 2020 is de eerste dag dat eiser is opgeroepen voor werkzaamheden. Eiser is op 16 maart 2020 niet verschenen en heeft de proefplaatsing dezelfde dag opgezegd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het beëindigen van de proefplaatsing hem niet te verwijten valt. Niet gebleken is dat het voor eiser op 16 maart 2020 niet mogelijk was om van zijn woonadres naar [plaats 1] te reizen voor werkzaamheden. Hij had zich tot [Naam bedrijf] kunnen wenden om te bezien of er een andere mogelijkheid was dan het openbaar vervoer om naar het werk te reizen, bijvoorbeeld door mee te rijden met collega’s. Ook had hij kunnen vragen om later te starten, om alsnog met het openbaar vervoer af te kunnen reizen. De rechtbank is verder niet gebleken dat [Naam bedrijf] de met eiser gemaakte afspraken niet nakwam. Bovendien is dit geen goede reden voor iemand die zich in een uitkeringssituatie bevindt om een mogelijkheid tot het verkrijgen van een arbeidsovereenkomst – en dus betaalde werkzaamheden – te weigeren. Eiser valt dan ook te verwijten dat hij het onderzoek door zijn bijstandsconsulent [naam consulent Werk en Inkomen] naar de werkafspraken niet heeft afgewacht, maar de proefplaatsing rauwelijks heeft opgezegd. Dat het college hem eerst had moeten waarschuwen voordat een maatregel werd opgelegd, volgt de rechtbank niet.
Inkeer en dringende redenen (artikel 18, tiende en elfde lid, van de Participatiewet)
4.5.
Partijen zijn verder verdeeld over de vraag of in dit geval – al dan niet vanwege inkeer door eiser – dringende redenen aanleiding geven tot afstemming van de maatregel op grond van artikel 18, tiende en elfde lid, van de Participatiewet.
Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij na het opleggen van de maatregel zijn goede wil heeft getoond door zich bereid te verklaren alsnog de verplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet na te komen door mee te werken aan een (nieuw) traject. Tevens heeft eiser een rapportage van medisch adviseur-arts [naam medisch adviseur-arts] van 28 maart 2022 overgelegd, waarover eiser in beroep en ter zitting heeft aangegeven dat hij lijdt aan PTSS en dat hij daardoor ook in het voorjaar van 2020 niet belastbaar was.
4.6.
Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 8 oktober 2019 [2] heeft overwogen, heeft een maatregel als geregeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet een reparatoir karakter. Dat wil zeggen dat deze erop is gericht dat de betrokkene zijn gedrag (wederom) in overeenstemming brengt met de eisen die de wet daaraan stelt. Wanneer de beoogde gedragsverandering heeft plaatsgevonden, vervalt het verdere doel van de maatregel. In artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dan ook bepaald dat het bestuursorgaan de verlaging op verzoek van de betrokkene kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen
van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. Dit wordt de inkeerregeling genoemd. In zo’n geval is sprake van een bijzondere omstandigheid die het college moet betrekken bij de beoordeling van de vraag of dringende redenen tot afstemming van de maatregel noodzaakten als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet. [3] Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet volgt dat het begrip ‘dringende redenen’ in deze bepaling anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip ‘dringende redenen’ zoals dat tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over de toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Het college heeft beoordelingsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen. [4]
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat zich geen dringende redenen voordeden om de aan eiser opgelegde maatregel te matigen. Het dossier en eisers gedragingen geven geen blijk van inkeer op basis waarvan het college kon besluiten tot herziening van de opgelegde maatregel. Er is niet ondubbelzinnig uit eisers houding en gedragingen gebleken dat hij de verplichtingen uit het vierde lid nakwam of wilde nakomen. Van inkeer als bedoeld in artikel 18, elfde lid van de Participatiewet is dan ook niet gebleken. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van dringende reden als bedoeld in artikel 18, tiende lid van de Participatiewet. Uit de ingebrachte rapportage van medisch adviseur [naam medisch adviseur-arts] volgt dat in maart 2022 bij eiser sprake is van een stemmingsstoornis. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat niet is gebleken dat van de stemmingsstoornis ook al sprake was ten tijde van de maatregel en daaraan ten grondslag liggende gedragingen in 2020. Van de door eiser benoemde diagnose PTSS heeft eiser geen medische onderbouwing gegeven. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij in 2020 geen (psychische) behandeling volgde en dat hij zich daartoe pas recent heeft gemeld bij de huisarts. Uit de voorliggende stukken en het verhandelde ter zitting komt ook naar voren dat eiser de voorziening heeft beëindigd, niet omdat hij zich niet in staat achtte om de werkzaamheden te verrichten, maar omdat [Naam bedrijf] zich in zijn visie niet aan de gemaakte afspraken hield over werkplaats en -tijden.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het college gehouden was op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, en vijfde lid, van de Participatiewet, in samenhang bezien met artikel 11 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ (Afstemmingsverordening), een maatregel van 100% gedurende één maand op te leggen. Met de bijzondere omstandigheden van eiser heeft het college rekening gehouden door met inachtneming van artikel 12 van de Afstemmingsverordening een verlaging van 50% gedurende twee maanden op te leggen vanaf juni 2020. Het college heeft in redelijkheid kunnen afzien van (verdergaande) afstemming van de opgelegde maatregel in de zin van artikel 18, tiende en elfde lid, van de Participatiewet. Eisers beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit kan standhouden.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, krijgt eiser geen proceskostenvergoeding. Ook krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 27 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage wettelijk kader

Participatiewet
Artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet bepaalt dat het college in ieder geval de bijstand verlaagt overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, het college de bijstand met 100% verlaagt voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Het negende lid van dit artikel bepaalt dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het tiende lid van dit artikel bepaalt dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Het elfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging kan herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
De verordening waarnaar in artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet wordt verwezen, is in de gemeente [naam gemeente] de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ (Afstemmingsverordening).
Afstemmingsverordening
Artikel 2 Het opleggen van een verlaging
1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont of verplichtingen in de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ niet of onvoldoende nakomt, leidt dit tot een verlaging als vastgelegd in deze verordening.
2. Het college stemt de verlaging af op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging valt te verwijten en de omstandigheden waarin hij of zij verkeert.
Artikel 5 Afzien van verlaging
Het college ziet af van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of als er sprake is van dringende redenen.
Artikel 11 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm voor een maand.
Artikel 12 Wijziging duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, past het college de verlaging van artikel 11 toe over twee maanden in twee gelijke delen. De twee maanden zijn de maand waarover de verlaging oorspronkelijk is opgelegd en de maand daarna.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3258.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3266.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1538.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 10 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1089. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van de CRvB van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676.