ECLI:NL:CRVB:2021:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
18/6360 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging door niet meewerken aan re-integratievoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, waarbij de bijstand van appellanten met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand. Dit besluit was gebaseerd op het niet verschijnen van appellant op een verplicht traject gericht op arbeidsinschakeling, de Startweek. Appellant had zich niet gemeld voor de eerste bijeenkomst op 12 februari 2018, maar heeft later wel het volledige traject doorlopen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet in redelijkheid kon besluiten dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te matigen, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en matigt de opgelegde maatregel tot 50% van de bijstandsnorm. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die in totaal € 2.670,- bedragen.

Uitspraak

18 6360 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 november 2018, 18/2214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Appellant en mr. Toonen hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid, die eveneens door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Op appellant waren de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
In het kader van zijn re-integratie is appellant aangemeld voor deelname aan de Startweek, die uit vier bijeenkomsten bestaat van elk een dagdeel (traject Startweek). Tijdens dit traject is er aandacht voor het schrijven van een goed curriculum vitae, netwerken en presenteren en kunnen tips en vacatures worden uitgewisseld. Op de laatste bijeenkomst zijn medewerkers van een uitzendbureau en het Werkgevers-servicepunt aanwezig om kandidaten te werven voor actuele vacatures. Bij brief van 6 februari 2018 is appellant opgeroepen voor het traject op 12, 13, 15 en 16 februari 2018. Appellant is, zonder tegenbericht, niet op 12 februari 2018 verschenen.
1.3.
Bij brief van 12 februari 2018 is appellant opnieuw opgeroepen voor het traject Startweek, ditmaal op 26 en 27 februari 2018 en 1 en 2 maart 2018. In de brief is vermeld dat na afloop van de bijeenkomst op 26 februari 2018 met appellant in gesprek wordt gegaan over het niet verschijnen van appellant op 12 februari 2018 en of deze gedraging gevolgen heeft voor de bijstand van appellanten
.Appellant is op voormeld gesprek van 26 februari 2018 en heeft op 26 en 27 februari 2018 en 1 en 2 maart 2018 aan het traject deelgenomen.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2018 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is, door op 12 februari 2018 zonder afmelding niet op de bijeenkomst te verschijnen, de verplichting niet nagekomen gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Er zijn in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen om de maatregel te matigen. Ook heeft appellant zich bij deelname aan het traject Startweek op 26 en 27 februari 2018 en 1 en 2 maart 2018 vanuit onmogelijkheden, beperkingen en inflexibiliteit gepresenteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich, samengevat, op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college had in de omstandigheden van appellant aanleiding moeten zien de maatregel te herzien dan wel te matigen. Appellant heeft het traject Startweek alsnog op 26 en 27 februari 2018 en 1 en 2 maart 2018 gevolgd. Dat hij tijdens dit traject melding heeft gemaakt van zijn rechterarmklachten, betekent niet dat hij zich tijdens het traject niet goed zou hebben opgesteld en gepresenteerd. Zijn klachten zijn met het rapport van A-REA van 15 juni 2018 medisch geobjectiveerd en onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Indien de betrokkene een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen, verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ Utrecht 2015 (Verordening). Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging op grond van artikel 10 van de Verordening 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.1.4.
In artikel 18, negende lid, van de PW is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.
Het college stemt op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.1.6.
Het college kan op grond van het elfde lid op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.
4.2.
Vaststaat dat appellant op 12 februari 2018 niet is verschenen voor de start van het traject Startweek. Niet meer in geschil is dat appellant hiermee de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen en dat er geen grond is voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit brengt mee dat het college in beginsel gehouden was de bijstand te verlagen met 100% gedurende één maand.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of dringende redenen tot afstemming van de maatregel noodzaakten als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW.
4.4.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3266) heeft overwogen, heeft een maatregel als geregeld in artikel 18, vierde lid, van de PW een reparatoir karakter. Dat wil zeggen dat deze erop is gericht dat de betrokkene zijn gedrag (wederom) in overeenstemming brengt met de eisen die de wet daaraan stelt. Wanneer de beoogde gedragsverandering heeft plaatsgevonden, vervalt het verdere doel van de maatregel. In artikel 18, elfde lid, van de PW is dan ook bepaald dat het bestuursorgaan de verlaging op verzoek van de betrokkene kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. Dit wordt de inkeerregeling genoemd. Verder heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat de wetgever niet heeft voorzien in de situatie waarin de betrokkene tot inkeer is gekomen voordat het besluit tot het opleggen van een maatregel is genomen en de met een maatregel beoogde gedragsverandering dus al is bereikt op het moment dat de maatregel wordt opgelegd. Een betrokkene die tot inkeer komt voordat een maatregel wordt opgelegd, verkeert daardoor in een slechtere positie dan iemand die pas tot inkeer komt nadat de maatregel is opgelegd. Dit is niet aanvaardbaar en is ook niet in overeenstemming met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat rekening kan worden gehouden met de omstandigheid “dat de belanghebbende er door houding en gedragingen ondubbelzinnig blijk van geeft dat hij alle geharmoniseerde verplichtingen ten aanzien waarvan de gemeente een overtreding heeft geconstateerd, (weer) nakomt” (Eerste Kamer, vergaderjaar 2013/14,
33 801, C, blz. 18). Aangenomen moet daarom worden dat in zo’n geval sprake is van een bijzondere omstandigheid die het college moet betrekken bij de beoordeling van de vraag of dringende redenen tot afstemming van de maatregel noodzaakten als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW.
4.5.
Gelet op de voorhanden stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college in dit geval niet in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen dringende redenen waren die noodzaakten tot afstemming van de op te leggen maatregel van 100% gedurende een maand. Appellant kan weliswaar worden verweten dat hij zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de bijeenkomst van 12 februari 2018, maar er is vervolgens een nieuw traject gepland dat hij volledig heeft doorlopen. De stelling van het college dat appellant zich bij dat traject niet coöperatief heeft opgesteld, mist een deugdelijke feitelijke grondslag. Het rapportageoverzicht van RAAK, waarop het college zich heeft gebaseerd, maakt immers niet inzichtelijk op welke concrete feiten de negatieve kwalificatie van de opstelling en presentatie van appellant tijdens het traject is gebaseerd. Voor zover in het rapportageoverzicht is vermeld dat appellant bleef wijzen op zijn rechterarmklachten, kan dat geen rechtvaardiging zijn voor die negatieve kwalificatie. Hierbij is mede van belang dat uit het rapport van A-REA van 15 juni 2018, waarin de bevindingen van een arbeidsmedisch belastbaarheidsonderzoek zijn weergegeven, volgt dat de klachten van appellant reëel waren.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de opgelegde maatregel. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de maatregel te matigen tot 50% van de toepasselijke bijstandsnorm.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.670,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 mei 2018 voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de opgelegde maatregel;
  • bepaalt de aan appellanten opgelegde maatregel op een verlaging van de bijstand met 50% gedurende een maand met ingang van 1 april 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 mei 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.670,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. van Dijk