1.4.Bij besluit van 14 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2018 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is, door op 12 februari 2018 zonder afmelding niet op de bijeenkomst te verschijnen, de verplichting niet nagekomen gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Er zijn in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen om de maatregel te matigen. Ook heeft appellant zich bij deelname aan het traject Startweek op 26 en 27 februari 2018 en 1 en 2 maart 2018 vanuit onmogelijkheden, beperkingen en inflexibiliteit gepresenteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich, samengevat, op de volgende gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college had in de omstandigheden van appellant aanleiding moeten zien de maatregel te herzien dan wel te matigen. Appellant heeft het traject Startweek alsnog op 26 en 27 februari 2018 en 1 en 2 maart 2018 gevolgd. Dat hij tijdens dit traject melding heeft gemaakt van zijn rechterarmklachten, betekent niet dat hij zich tijdens het traject niet goed zou hebben opgesteld en gepresenteerd. Zijn klachten zijn met het rapport van A-REA van 15 juni 2018 medisch geobjectiveerd en onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.Indien de betrokkene een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen, verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ Utrecht 2015 (Verordening). Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging op grond van artikel 10 van de Verordening 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.1.4.In artikel 18, negende lid, van de PW is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.Het college stemt op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.1.6.Het college kan op grond van het elfde lid op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.