ECLI:NL:RBZWB:2022:3850

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8093
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over nadeelcompensatie na verkeersbesluit en de impact op bedrijfsvoering

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van snackbar '[naam snackbar]', beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, dat zijn verzoek om nadeelcompensatie wegens een verkeersbesluit heeft afgewezen. Het verkeersbesluit, genomen op 19 november 2014, resulteerde in een verkeerskundige knip die de bereikbaarheid van de snackbar negatief beïnvloedde. Eiser stelde dat deze maatregel leidde tot een blijvende omzetdaling en diende op 6 augustus 2018 een verzoek om nadeelcompensatie in, dat door verweerder werd afgewezen. Na een zitting op 15 juli 2021, waarbij deskundigen werden ingeschakeld, heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) heeft op 1 februari 2022 een rapport uitgebracht waarin de schade werd begroot op € 25.352,--. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de deskundigen gewogen en geconcludeerd dat de StAB de schadecorrectie terecht had toegepast. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij het verzoek om nadeelcompensatie werd toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht aan eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8093 WET

uitspraak van 14 juli 2022 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. M.A.J. West
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juli 2020 (bestreden besluit) over de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie vanwege de gewijzigde verkeerssituatie ter hoogte van de [adres 1] 14-24 te [plaatsnaam] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.A.J. West en door drs. K.F.J.P. de Bont, taxateur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dekker en door drs. P.A.J.M. van Bragt.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) als deskundige zal worden opgedragen onderzoek te verrichten en daarvan schriftelijk verslag uit te brengen.
De StAB heeft het verslag op 1 februari 2022 aan de rechtbank toegezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verslag. Op 22 maart 2022 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op het verslag van de StAB. Verweerder heeft geen reactie gegeven.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen op 20 april 2022 te kennen gegeven dat uitspraak gedaan zal worden zonder nadere zitting, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting gehoord wil worden.
Hierop heeft geen van de partijen binnen de gestelde termijn gereageerd, waarna de rechtbank het onderzoek op 2 juni 2022 wederom gesloten heeft en aangegeven heeft dat binnen 6 weken uitspraak gedaan zal worden.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 19 november 2014 heeft verweerder een verkeersbesluit genomen ten behoeve van een verkeerskundige knip voor gemotoriseerd verkeer tussen [adres 1] 14 en [adres 1] 25 te [plaatsnaam] . Eiser heeft dit verkeersbesluit in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevochten, maar sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3356, is deze maatregel onherroepelijk.
Op 15 december 2017 is de verkeerskundige knip gerealiseerd.
Eiser exploiteert snackbar “ [naam snackbar] ” op het adres [adres 1] 28. Volgens hem is zijn horecagelegenheid sinds het aanbrengen van de knip verminderd en moeilijker bereikbaar en lijdt hij schade in de vorm van blijvende omzetdaling. Daarom heeft hij op 6 augustus 2018 een verzoek om nadeelcompensatie ingediend bij verweerder. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft hij een rapport van [naam belaastingadviseur] Belastingadviseurs overgelegd. In dit rapport van 19 oktober 2018 is de schade geraamd op € 252.096,-- aan gederfde omzet.
Ten behoeve van het nemen van een besluit op deze aanvraag heeft verweerder aan [naam bedrijf 1] gevraagd om een advies uit te brengen omtrent het verzoek van eiser om nadeelcompensatie. [naam bedrijf 1] heeft op 15 oktober 2019 geadviseerd om geen tegemoetkoming in de schade toe te kennen.
Bij het primaire besluit van 4 december 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van [naam bedrijf 1] , het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 13 augustus 2020 beroep ingesteld. Op 17 september 2020 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingestuurd. Daarbij heeft eiser verwezen naar een rapport van [naam bedrijf 2] van (eveneens) 17 september 2020 met een contra-expertise over de gevraagde nadeelcompensatie. [naam bedrijf 2] heeft de voor vergoeding in aanmerking komende schade van eiser geschat op € 57.397,70.
Op 8 juni 2021 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Daarin heeft verweerder aangegeven dat hij SAOZ heeft verzocht om een second opinion uit te brengen inzake het verzoek van eiser om vergoeding van nadeelcompensatie. In het desbetreffende rapport van 16 februari 2021 heeft SAOZ geconcludeerd dat eiser recht heeft op nadeelcompensatie wegens permanente inkomensschade tot een bedrag van € 20.544,--.
Bij brief van 1 juli 2021 heeft eiser gereageerd op het verweerschrift. Daarbij heeft hij een contra-expertise van [naam bedrijf 2] op de second opinion van SAOZ overgelegd.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de StAB als deskundige zal worden opgedragen onderzoek te verrichten en daarvan schriftelijk verslag uit te brengen. De StAB heeft het verslag op 1 februari 2022 uitgebracht en heeft daarin de nadeelcompensatie op € 25.352,-- begroot.
2. De Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is nog niet in werking getreden. Voor de behandeling van het verzoek van eiser heeft verweerder de “Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014” van toepassing verklaard (hierna: de Beleidsregel 2014). Niet in geding is dat de gestelde schade een gevolg is van het in het verzoek genoemde verkeersbesluit en dat verweerder dit verkeersbesluit rechtmatig heeft genomen.
Voorts heeft eiser te kennen gegeven dat hij niet langer vasthoudt aan de schadeberekening van [naam belaastingadviseur] Belastingadviseurs maar dat zijn verzoek om nadeelcompensatie inmiddels volledig steunt op het rapport van [naam bedrijf 2] .
3.1
[naam bedrijf 2] heeft gereageerd op het rapport van [naam bedrijf 1] , waarin is geadviseerd om geen tegemoetkoming in de schade toe te kennen omdat de omzetderving in de schadeperiode, € 1.604,--, dermate gering is dat niet aannemelijk is dat deze schade is ontstaan als gevolg van de knip. De kritiek van [naam bedrijf 2] ziet allereerst op de door [naam bedrijf 1] gehanteerde referentieperiode. De jaren 2016 en 2017 kunnen niet representatief genoemd worden omdat in die jaren aan weerszijde van [naam snackbar] grootschalige bouwwerkzaamheden plaatsvonden. Volgens [naam bedrijf 2] moet daarom de omzet in de jaren 2012 – 2015 als referentieperiode in aanmerking genomen worden. Voorts wijst [naam bedrijf 2] er op dat vanaf 2018 de omzet van [naam snackbar] niet meer op een (vergelijkbaar) niveau als in de periode 2012 – 2015 is kunnen terugkomen. Dit is een aan de knip toerekenbare omzetschade van jaarlijks € 5.739,77 en omdat een kapitalisatiefactor van 10 in dit geval redelijk is komt de totale schade uit op € 57.397,70, aldus [naam bedrijf 2] .
3.2
Deze contra-expertise was voor verweerder aanleiding om aan SAOZ een second opinion te vragen. SAOZ kan zich vinden in de door [naam bedrijf 2] gebezigde referentieperiode. Voorts is de door [naam bedrijf 2] gehanteerde schadeberekeningsmethodiek door SAOZ methodologisch redelijk en billijk geacht. SAOZ heeft wel een correctie toegepast op de referentieomzet vanwege een wijziging in de markt- en concurrentieverhoudingen. Dit betreft met name de verhuizing van Frituur [naam frituur] per 1 december 2015 naar een nieuwe locatie aan de [adres 2] 1a, direct tegenover het gemeentehuis. Volgens SAOZ is 50% van de omzetdaling in 2016 niet toe te rekenen aan het verkeersbesluit maar aan de invloed van Frituur [naam frituur] . Daarnaast heeft de SAOZ niet 2% maar 4% aftrek vanwege het normaal maatschappelijk risico redelijk en billijk geacht. Ten slotte heeft SAOZ de berekende schade gekapitaliseerd met een factor 8 in plaats van de door [naam bedrijf 2] gehanteerde factor 10. Met inachtneming van deze wijzigingen heeft SAOZ de schade van eiser geschat op € 20.544,--.
De correctie op de omzetdaling
4. De StAB heeft overwogen dat door [naam bedrijf 2] terecht is opgemerkt dat SAOZ de invloed van Frituur [naam frituur] niet cijfermatig heeft onderbouwd door een marktonderzoek en bestudering van de marktaandelen van alle relevante bedrijven. Volgens de StAB is een dergelijk onderzoek erg veelomvattend en deels waarschijnlijk onmogelijk omdat niet alle bedrijven zullen willen meewerken aangezien zij daar geen enkel belang bij hebben. Dit betekent volgens de StAB dat logischerwijs de zaak grotendeels beoordeeld moet worden op basis van de wel bekende feiten. De rechtbank sluit zich bij dit standpunt aan.
4.1
Eiser heeft betoogd dat het niet aannemelijk is dat de verplaatsing van Frituur [naam frituur] van invloed is geweest op zijn omzet omdat de beide bedrijven aan twee tegenovergestelde zijden van het centrum zijn gesitueerd en Frituur [naam frituur] slechts vier tafels heeft. Daar komt bij dat Frituur [naam frituur] per 1 december 2015 is verhuisd terwijl de door SAOZ geconstateerde forse omzetdaling zich al vanaf het derde kwartaal van 2015 manifesteerde, aldus eiser. De StAB heeft in dit verband overwogen dat de onderlinge afstand tussen Frituur [naam frituur] en [naam snackbar] in enkele minuten te belopen is en dat Frituur [naam frituur] op de nieuwe locatie een ruime horecagelegenheid heeft waarbij mensen aan tafel hun bestelling kunnen nuttigen. Voorts is de StAB van oordeel dat 50% van de omzetdaling die SAOZ heeft toepast niet in overeenstemming is met de – overigens ook volgens SAOZ - toe te passen terughoudendheid op dit punt. Daarbij heeft de StAB aangegeven dat SAOZ het effect van het verkeersbesluit op de invloed van Frituur [naam frituur] op de omzet van eiser niet heeft onderkend. Volgens de StAB kan een deel van de impact van Frituur [naam frituur] worden toegerekend aan het verkeersbesluit en heeft SAOZ dus een te grote correctie toegepast.
4.2
De rechtbank kan de StAB volgen in de stelling dat de invloed van de verplaatsing van Frituur [naam frituur] op de omzetdaling van eiser in 2016 niet rekenkundig is vast te stellen en dat de correctie ex aequo et bono bepaald moet worden op 25% van die omzetdaling. Dit is een bedrag van, afgerond, € 2.775,--.
De hoogte van de kapitalisatiefactor
5.1
SAOZ heeft het totale te vergoeden schadebedrag begroot door het schadebedrag van € 2.568,-- in het jaar 2018 te kapitaliseren met een factor 8. SAOZ is hiermee afgeweken van kapitalisatiefactor 10, zoals die in het onteigeningsrecht is vastgesteld voor een eigenaar/gebruiker. Die factor 10 komt overeen met een schadeperiode van ongeveer 13 jaar, maar SAOZ heeft er op gewezen dat het verkeersbesluit pas 3 jaar na de inwerkingtreding daadwerkelijk is gerealiseerd. Volgens SAOZ geldt ingevolge vaste rechtspraak dat de rendementen van het voortgezet gebruik van de ongestoorde bedrijfsvoering tussen de datum van de inwerkingtreding van de schadeoorzaak en de feitelijke verwezenlijking van de schadeoorzaak, in mindering mogen worden gebracht op de vergoeding voor de geleden toerekenbare inkomensschade. Nu sprake is van een voortgezet gebruik van 3 jaar resteert een schadeperiode van 10 jaar en volgens de tabellen die in het onteigeningsrecht gebruikt worden hoort bij een periode van 10 jaar de kapitalisatiefactor 8, aldus SAOZ.
5.2
[naam bedrijf 2] heeft het totale te vergoeden schadebedrag begroot door het schadebedrag van € 5.739,77 in het jaar 2018 te kapitaliseren met een factor 10. [naam bedrijf 2] acht het niet mogelijk om deze factor lager vast te stellen omdat de factor 10 is bedoeld voor een vergoeding van permanente schade, los van een specifiek aantal jaren, zodat een correctie vanwege voortgezet gebruik wezensvreemd en onjuist is. Daarnaast acht [naam bedrijf 2] een correctie ook onredelijk omdat de uitgestelde realisatie van het verkeersbesluit een gevolg is van het feit dat eiser daartegen bezwaar heeft gemaakt en daarna beroep en hoger beroep heeft ingesteld.
5.3
De StAB heeft gewezen op de uitspraken van de AbRS van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8139, 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7434, 6 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5932 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2382. Uit deze rechtspraak kan volgens de StAB worden geconcludeerd dat het rechtens aanvaardbaar is om een korting toe te passen op de gebruikelijke kapitalisatiefactor vanwege het voortgezet gebruik na de inwerkingtreding van het schadeveroorzakende besluit tot het moment waarop de schade daadwerkelijk optreedt.
5.4
De rechtbank kan de StAB en de verwijzing naar de genoemde jurisprudentie volgen. De rechtbank voegt daar aan toe de door SAOZ genoemde uitspraak van de AbRS van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4165, waarin eveneens is geoordeeld dat de kapitalisatiefactor naar beneden bijgesteld mocht worden omdat de schade niet gedurende 13 jaar (maar gedurende 7 jaar) optrad. Ook bij eiser gaat het om inkomensschade en die ontstond pas toen er feitelijk uitvoering werd gegeven aan het verkeersbesluit. Omdat de knip pas 15 december 2017 is gerealiseerd, heeft eiser zijn bedrijf nog drie jaar op vertrouwde wijze kunnen exploiteren. De rechtbank acht het niet onredelijk dat deze jaren in mindering gebracht worden op de periode van 13 jaar. Daarmee resteert een schadeperiode van 10 jaar die correspondeert met de kapitalisatiefactor 8.
Het normaal maatschappelijk risico
6.1
[naam bedrijf 2] heeft aangenomen dat een gedeelte van de schade voor risico van eiser dient te blijven omdat de knik niet zo uitzonderlijk is dat de schade als gevolg daarvan geheel buiten het normale ondernemersrisico dient te blijven. Maar omdat het verkeersbesluit een forse impact heeft op de exploitatie van [naam snackbar] bestaat volgens [naam bedrijf 2] aanleiding voor een gematigde toepassing van het normaal maatschappelijk risico. Volgens [naam bedrijf 2] maakt die matiging het redelijk om een normaal maatschappelijk risico van 2% in acht te nemen.
6.2
Volgens SAOZ heeft [naam bedrijf 2] ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de verkeersmaatregel in de algemene lijn der verwachtingen lag. Het voornemen om ter plaatse een knip te realiseren was al opgenomen in het Masterplan Centrum [plaatsnaam] van november 2010, het voorontwerpbestemmingsplan uit 2012, het ontwerpbestemmingsplan van 2013 en heeft neerslag gevonden in het uiteindelijk op 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan. Omdat de [adres 1] is gelegen binnen de bebouwde kom, in een overwegend verblijfsgebied, heeft deze straat geen primaire doorgaande dan wel ontsluitende verkeersfunctie, zodat de knip als een binnen de (ruimtelijke) structuur passende ontwikkeling moet worden beschouwd. Dit maakt volgens de SAOZ dat in dit geval een normaal maatschappelijk risico voor eiser van 4% redelijk en gerechtvaardigd is.
6.3
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de AbRS van 12 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4032 volgt dat bij permanente inkomensdervingen in nadeelcompensatiezaken aangesloten kan worden bij de rechtspraak over planschadezaken.
Voorts overweegt de rechtbank dat de AbRS in de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, heeft geoordeeld dat het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak mag toepassen indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2%, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.
6.4
De StAB heeft, evenals SAOZ, overwogen dat ten tijde van het nemen van het verkeersbesluit in 2014 het voornemen tot de verkeerskundige knip al langere tijd deel uitmaakte van het beleid van de gemeente en dat [naam bedrijf 2] niet heeft beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling binnen het (planologisch) beleid past. Daarnaast deelt de StAB niet het standpunt van SAOZ dat de [adres 1] geen doorgaande of ontsluitende functie had. Volgens de StAB bevatten de directe omgeving van de verkeerskundige knip met verschillende soorten bedrijven en ook de bestaande verkeerskundige structuur op zich verder geen aanwijzingen om te concluderen dat de ingrijpende wijziging van de verkeersstromen als passend in de bestaande structuur is te achten, in de zin dat deze in de lijn der verwachtingen lag.
6.5
De rechtbank volgt de conclusie van de StAB dat de verkeerskundige knip wel past in het beleid maar niet in de structuur van de omgeving en dat daarbij, overeenkomstig de genoemde uitspraak van 3 november 2021, een normaal maatschappelijk risico van 3% past.
6.6
Voorts is de rechtbank van oordeel dat zowel de StAB als SAOZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het percentage bij permanente inkomensderving normaliter wordt gekoppeld aan de brutowinst en niet, zoals [naam bedrijf 2] heeft gedaan, aan de normomzet.
7. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de StAB de nadeelcompensatie terecht op € 25.352,-- heeft begroot. Dit betekent dat het beroep van eiser gegrond zal worden verklaard en dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar gegrond verklaard zal worden, het primaire besluit herroepen zal worden en deze uitspraak in de plaats van het vernietigde bestreden besluit zal worden gesteld.
Kosten van rechtsbijstand en deskundigen
8. Artikel 10 van de Beleidsregel 2014 bepaalt dat, indien bij de indiening en de behandeling van het verzoek zowel het inroepen van rechts- dan wel andere deskundigenbijstand, als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
8.1
Ter onderbouwing van de aanvraag heeft eiser [naam bedrijf 3] ingeschakeld. De Beleidsregel accepteert dergelijke kosten en het desbetreffende bedrag van € 1.240,25 acht de rechtbank redelijk. Het inschakelen van [naam bedrijf 2] acht de rechtbank ook redelijk. Eiser heeft de kosten tot een bedrag van € 8.841,72,-- onderbouwd en naar het oordeel van de rechtbank is dit bedrag niet onredelijk.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de kosten van juridische bijstand tijdens de bezwaarfase ad € 6.697,35 heeft eiser aangevoerd dat deze integraal vergoed moeten worden omdat er geen hoorzitting kon plaatsvinden vanwege corona. Daarvoor in de plaats heeft de gemachtigde naast het bezwaarschrift nog eens twee schriftelijke stukken moeten opstellen.
Voor vergoeding van de kosten van juridische bijstand tijdens de beroepsfase meent eiser recht te hebben op € 2.846,25. Het betreft het schrijven van een beroepschrift (1 punt), het
verschijnen op zitting (1 punt) en het schrijven van de schriftelijke zienswijze op het verslag van de StAB (0,5 punt) met een wegingsfactor van 1,5 omdat de zaak volgens de gemachtigde van eiser als “zwaar” gekwalificeerd kan worden.
8.2.1
De rechtbank stelt voorop dat het hier van toepassing zijnde vergoedingenstelsel een forfaitair karakter heeft. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt. De rechtbank acht het inschakelen van juridische bijstand in de bezwaar- en beroepsfase redelijk. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Het volgen van de bezwaarprocedure in louter schriftelijke vorm is een bijzondere omstandigheid, maar niet zodanig bijzonder dat integrale vergoeding gerechtvaardigd is. Daarvoor kent de rechtbank een 0,5 punt extra toe. Dat brengt de vergoeding van de kosten in bezwaar voor juridische bijstand op € 1.138,50,-- voor het schrijven van het bezwaarschrift met de aanvullingen, zijnde 1,5 punt met een waarde per punt van € 759,-- en wegingsfactor 1.
8.2.2
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat deze zaak als “zwaar” gekwalificeerd kan worden. Zijn zaak is in overwegende mate bepleit door [naam bedrijf 2] en de desbetreffende deskundigenkosten worden integraal vergoed. Daartoe behoren ook 6,75 uur voor het opstellen van de reactie op het conceptverslag van StAB en het aanpassen van deze reactie naar aanleiding van opmerkingen van de juridisch adviseur van eiser. De kosten voor juridische bijstand in de beroepsfase stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-- en wegingsfactor 1).
8.2.3
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit;
  • voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat eiser recht heeft op een bedrag van € 25.352,-- aan nadeelcompensatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 augustus 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 12.738,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. R.A. Karsten-Badal en mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 14 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier E.J. Govaers, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.