201601446/2/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
2. Recreatiepark BreeBronne B.V., gevestigd te Maasbree, gemeente Peel en Maas (hierna: Breebronne),
3. Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V., gevestigd te Maasbree, gemeente Peel en Maas (hierna: De Ruige Hoek),
4. Wayland Nova B.V., gevestigd te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland (hierna: Wayland Nova),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2016 in zaak nr. 14/1175 in het geding tussen onder andere:
1. Recreatiepark BreeBronne B.V.,
2. Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V.,
3. [partij],
(eiseressen 1 en 2 hierna tezamen en in enkelvoud: Recreatiepark Breebronne)
(eiseressen 1, 2 en 3 hierna tezamen en in enkelvoud: [partij])
en
het college.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 20 september 2017 in zaak nr. 201601446/1/A2, ECLI:NL:RVS:2017:2553 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na verzending daarvan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit op bezwaar van 11 februari 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij beschikking van 29 november 2017 heeft de Afdeling de termijn waarbinnen de gebreken in het besluit op bezwaar van 11 februari 2014 dienden te zijn hersteld op verzoek van het college verlengd tot en met 15 december 2017.
Bij besluit van 11 december 2017 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, opnieuw beslist op het door [partij] gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het namens haar ingediende verzoek om een tegemoetkoming in planschade.
Bij onderscheiden brieven van 16 januari 2018 hebben Recreatiepark Breebronne en Wayland Nova B.V. een zienswijze ingediend.
Desgevraagd heeft het college bij brief van 9 april 2018 een nadere toelichting op het besluit van 11 december 2017 gegeven.
Bij onderscheiden brieven van 28 mei 2018 hebben Recreatiepark Breebronne en Wayland Nova hierop gereageerd.
Bij brief van 25 juni 2018 heeft Wayland Nova nadere stukken ingediend.
Bij brieven van 26 juni en 17 augustus 2018 heeft Recreatiepark Breebronne nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2018, waar het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, Recreatiepark Breebronne, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven, bijgestaan door [bestuurder] van Recreatiepark Breebronne, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en Wayland Nova, vertegenwoordigd door mr. B. van Nieuwaal, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [bestuurder] van Wayland Nova, zijn verschenen.
Overwegingen
Gevolg tussenuitspraak
1. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak, is het hoger beroep van zowel Recreatiepark Breebronne als Wayland Nova gegrond en het hoger beroep van het college ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank het beroep van [partij] niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu tegen dit deel van de uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [partij] gegrond verklaren. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, is het besluit van 11 februari 2014 genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2. Nu de uitspraak, voor zover aangevallen, zal worden vernietigd, behoeven de door Recreatiepark Breebronne en Wayland Nova aangevoerde gronden tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling geen bespreking meer. De Afdeling zal aan het einde van deze uitspraak een oordeel geven over de gemaakte proceskosten in zowel hoger beroep als beroep.
Nieuw besluit op bezwaar d.d. 11 december 2017
3. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak opnieuw advies gevraagd aan Gloudemans.
Gloudemans, in de persoon van dhr. Berns (hierna: Berns), heeft in een advies van 20 november 2017 uiteengezet dat tussen de eigenaar/verhuurder en de huurder (thans: exploitant) een (hoofd)huurinkomensstroom bestaat. Een waardedaling van het recreatieterrein, die aan de eigenaar toekomt, kan geschat worden aan de hand van een fictief lagere huurwaarde, nu substantieel minder te genereren inkomsten van de huurder een lagere huurprijs tot gevolg zullen hebben. De huurder moet bij die waardedaling dan buiten beschouwing blijven, maar kan wel te maken krijgen met inkomensschade die losstaat van de huurinkomensstroom tussen hemzelf en de eigenaar/verhuurder, oftewel de exploitatie-inkomensstroom verbonden aan de verhuur van chalets en trekkershutten, caravanplaatsen, vuilnisafvoer, bezoekers, fietsverhuur, wasserette, energie, winkel, horeca en diversen.
Volgens Gloudemans zullen de chalets in de ‘noordelijke schil’ van het recreatiepark als gevolg van de planologische wijziging moeilijker en aldus tegen een lagere vergoeding te verhuren en te verkopen zijn. Deze lagere opbrengsten zijn echter niet dusdanig in omvang dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat daarmee een lagere hoofdhuurprijs tussen eigenaar/verhuurder en huurder in de rede ligt. Gelet hierop is het uitgangspunt dat de (fictieve) hoofdhuurprijs tussen De Ruige Hoek en Breebronne hetzelfde is gebleven, hetgeen betekent dat De Ruige Hoek geen schade lijdt in de vorm van waardedaling. Zodoende volstaat een vergoeding van de inkomensschade aan Breebronne vanwege de verminderde verhuurbaarheid of verkoopbaarheid van de chalets, aldus Gloudemans.
Gloudemans heeft de waardedaling van de chalets in de ‘noordelijke schil’ die door de glastuinbouw wordt veroorzaakt geschat op circa 20%. Daarbij is uitgangspunt dat met een dergelijke verlaging van de verhuur- of koopprijs de bezettingsgraad op het recreatieterrein gegarandeerd blijft en de neveninkomsten (anders dan de verhuur) op een gelijk niveau blijven. De ‘noordelijke schil’ bestaat uit chalets (te weten: 23) in het noordelijke deel van het recreatieterrein en uit woonvoorzieningen voor arbeidsmigranten in het noordoostelijke deel van het recreatieterrein. Uitgaande van planconforme activiteiten heeft Gloudemans ingeschat dat op dat noordoostelijke deel, dat ongeveer even groot is als het noordelijke deel waar de 23 chalets staan, ook 23 chalets mogelijk zijn, zodat de ‘noordelijke schil’ in totaal uit 46 chalets bestaat. Nu de huur/pacht van een chaletlocatie op de peildatum gemiddeld € 2.500,00 per jaar was, bedraagt de inkomensschade per jaar, uitgaande van een lagere huur van circa 20% (46 x € 500,00 =) € 23.000,00. Uitgaande van een kapitalisatiefactor van 10, hetgeen overeenkomt met compensatie van die schade voor ongeveer 13 jaren, wordt de totale inkomensschade van Breebronne op € 230.000,00 geschat, aldus Gloudemans.
Vervolgens heeft Gloudemans uiteengezet dat de feitelijke situatie in de directe nabijheid van het recreatieterrein niet reeds op of rondom de peildatum van 10 april 2009, maar eerst in 2015 is gewijzigd, nu in dat jaar de omgevingsvergunningen zijn verleend voor de bouw van kassen op de percelen direct grenzend aan het noordelijk deel van het recreatieterrein. Op grond hiervan kan worden aangenomen dat Breebronne het terrein gedurende een periode van circa zes jaar na de peildatum op dezelfde wijze heeft kunnen exploiteren als voor de peildatum, zodat de fictieve huurprijs van de chalets ook pas in 2015 zou zijn aangepast. Wanneer een aftrek van zes jaar wordt toegepast, resteert een periode van zeven jaar, die overeenkomt met kapitalisatiefactor 6. De schade wordt in dat kader getaxeerd op (€ 23.000,00 x 6 =) € 138.000,00.
Ten aanzien van de vergoedbaarheid van de schade heeft Gloudemans uiteengezet dat er geen aanknopingspunten zijn om het normaal maatschappelijk risico hoger vast te stellen dan het wettelijk forfait van 2%. Uitgaande van de gemiddelde omzet van Breebronne over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 is het wettelijk forfait € 29.272,00. Volgens Gloudemans gaat het te ver om de 2% te hanteren voor elk toekomstig jaar. De 2% van het inkomen wordt dan ook gespiegeld aan 2% van het vermogen. Uitgaande van een waarde van het recreatiepark van € 6.000.000,00 zou een bedrag ontstaan van € 120.000,00. Gloudemans heeft bij dit bedrag aansluiting gezocht en acht het redelijk om na circa 3 jaren af te zien van een verrekening van het normaal maatschappelijk risico van de inkomensschade, zijnde een totaalbedrag van € 90.000,00. Dit betekent dat (€ 138.000,00 - € 90.000,00 =) € 48.000,00 aan inkomensschade voor vergoeding in aanmerking komt, aldus Gloudemans.
4. Het college heeft in het nieuwe besluit het bezwaar van [partij] niet-ontvankelijk verklaard, dat van Recreatiepark Breebronne gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2011 herroepen en, onder verwijzing naar het advies van Gloudemans van 20 november 2017, Recreatiepark Breebronne een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 48.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2015. Het wordt redelijk geacht de wettelijke rente op deze dag in te laten gaan, omdat de planschade eerst vanaf deze datum is opgetreden, aldus het college.
5. Recreatiepark Breebronne heeft bij de Stichting Tuchtrechtspraak NRVT (hierna: het tuchtcollege) een klacht over Berns ingediend naar aanleiding van het door hem opgestelde advies van 20 november 2017, dat het college aan zijn nieuwe besluit op bezwaar van 11 december 2017 ten grondslag heeft gelegd. Het tuchtcollege heeft deze klacht gegrond verklaard en aan Berns een waarschuwing opgelegd. Volgens het tuchtcollege had Berns zich moeten realiseren dat, gelet op zijn eerdere betrokkenheid bij deze zaak en de daarover gevelde oordelen, bij Recreatiepark Breebronne de schijn kon ontstaan dat hij niet meer met de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid advies kon uitbrengen. Verder heeft het tuchtcollege geconstateerd dat niet kan worden vastgesteld of Berns vakbekwaam was ten aanzien van de taxatie van een vastgoedobject als het recreatieterrein.
6. Het besluit van 11 december 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Recreatiepark Breebronne en Wayland Nova kunnen zich niet verenigen met dit nieuwe besluit. Beide hebben een zienswijze ingediend. De gronden in deze zienswijzen zullen hierna, geclusterd per onderwerp, worden behandeld. Zoals hierna zal blijken bij de bespreking van de gronden die zien op de inhoud van het advies, constateert de Afdeling dat aan het advies gebreken kleven.
Zienswijzen
Inhoud advies Gloudemans
- Waardedaling van het recreatieterrein
7. Recreatiepark Breebronne betoogt dat het advies van Gloudemans zodanige gebreken bevat dat het college dit advies niet aan het nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. In dit kader wijst zij er, onder verwijzing naar een reactie van de door haar ingeschakelde deskundige [gemachtigde B] van 12 december 2017, op dat Gloudemans niet inzichtelijk heeft gemaakt wat het effect van de inkomensschade is op de waarde van de onroerende zaak. Bovendien heeft Gloudemans ten onrechte voor het antwoord op de vraag of het perceel in waarde is gedaald aansluiting gezocht bij de huurwaarde van het perceel en die vraag negatief beantwoord. Volgens [gemachtigde B] bedraagt de waardedaling van het terrein € 3.990.000,00.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag, indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). 7.2. Anders dan Recreatiepark Breebronne onder verwijzing naar het advies van haar deskundige [gemachtigde B] heeft gesteld, heeft Gloudemans inzichtelijk gemaakt wat het effect van de inkomensschade is op de waarde van het recreatieterrein. Gloudemans heeft in het advies van 20 november 2017 immers uiteengezet dat een waardedaling van het recreatieterrein geschat kan worden aan de hand van een fictief lagere huurwaarde van dat terrein, nu substantieel minder te genereren inkomsten van de huurder tot een lagere huurprijs van het terrein zullen leiden. Dat Gloudemans tot de conclusie komt dat geen sprake is van substantieel minder te genereren inkomsten van Recreatiepark Breebronne, zodat de huurprijs, en in het verlengde daarvan de waarde, van het recreatieterrein volgens Gloudemans niet zal dalen, doet hier niet aan af.
Dat [gemachtigde B] wel tot een (aanzienlijke) waardedaling van het recreatieterrein komt, maakt evenmin dat het college het advies van Gloudemans op dit punt niet had mogen volgen. In dat kader is van belang dat [gemachtigde B] in zijn advies van 12 december 2017, evenals in zijn eerdere advies van 6 oktober 2014, van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Zo is hij, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen onder 16.2 tot en met 16.4, ten onrechte van mening dat Recreatiepark Breebronne ook door de maatregelen die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Projectvestiging glastuinbouw Siberië" schade lijdt en daarom een zekere cumulatie in de berekening van de schade kan worden verdisconteerd. Bovendien gaat [gemachtigde B] er in het advies van 12 december 2017 van uit dat de waardedaling van het recreatieterrein op de peildatum, te weten 10 april 2009, dient te worden bepaald en de inkomensschade vanaf 2015, terwijl in de tussenuitspraak, onder 19.2, is geoordeeld dat voor zowel de waardedaling van de onroerende zaak als de inkomensschade uitgegaan moet worden van hetzelfde peilmoment, namelijk de peildatum. Gelet hierop kan aan het advies van [gemachtigde B] van 12 december 2017 niet de waarde worden gehecht die Recreatiepark Breebronne daaraan gehecht wenst te zien.
7.3. Het betoog faalt.
- Inkomensschade
8. Wayland Nova betoogt dat Gloudemans ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat Recreatiepark Breebronne inkomensschade heeft geleden als gevolg van de planologische wijziging. Uit de tussenuitspraak vloeit voort dat een vergelijking gemaakt diende te worden tussen het inkomen dat Recreatiepark Breebronne genereerde voorafgaand aan de inwerkingtreding van voormeld bestemmingsplan, rekening houdend met concrete omzetcijfers uit planconforme activiteiten, en het geraamde inkomen uit planconforme activiteiten dat het recreatieterrein na die inwerkingtreding en bij volledige realisatie van hetgeen voormeld bestemmingsplan mogelijk maakte, had kunnen genereren. Geen reden valt te bedenken waarom Recreatiepark Breebronne na de peildatum niet in staat kon worden geacht meer omzet te genereren op basis van het volledig benutten van het recreatieterrein met planconforme activiteiten, aldus Wayland Nova.
8.1. De Afdeling begrijpt dit betoog van Wayland Nova aldus dat zij stelt dat nu bij de vergelijking tussen het inkomen dat het Recreatiepark Breebronne genereerde voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Projectvestiging Glastuinbouw Siberië", en het geraamde inkomen dat zij na de inwerkingtreding van dit plan zou genereren alleen mocht worden uitgegaan van inkomsten uit planconforme activiteiten, de geraamde inkomsten na de peildatum in beginsel altijd hoger zullen zijn dan de concrete inkomsten voor de peildatum, zodat de planologische wijziging niet tot schade leidt.
8.2. De Afdeling volgt dit betoog niet, omdat er bij de vergelijking vóór en na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan dan van twee verschillende groottes van het recreatieterrein zou worden uitgegaan. Immers, omdat Recreatiepark Breebronne voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ook inkomsten uit illegale activiteiten genereerde, en die niet mogen worden meegenomen in de vergelijking, zouden de concrete omzetcijfers van voor de peildatum, uitgaande van de redenering van Wayland Nova, enkel op dat deel van het recreatieterrein betrekking hebben waar planconforme activiteiten werden uitgevoerd, terwijl de abstracte berekening van het inkomen na de peildatum ziet op planconforme activiteiten die op het gehele recreatieterrein zouden worden uitgevoerd. Dit levert geen juiste vergelijking op. In plaats daarvan moet een splitsing worden gemaakt tussen het inkomen dat Recreatiepark Breebronne voor de peildatum genereerde met planconforme activiteiten en het inkomen dat zij voor de peildatum genereerde met de illegale huisvesting van arbeidsmigranten. Vervolgens dient - aan de hand van de concrete cijfers die zien op het deel van het terrein waar de planconforme activiteiten hebben plaatsgevonden - te worden berekend welke inkomsten met het deel van het terrein dat voor de illegale huisvesting is ingezet zouden zijn behaald indien dat was ingezet voor planconforme activiteiten. Deze inkomsten moeten bij de gegenereerde inkomsten uit planconforme activiteiten worden opgeteld. Het inkomen dat daaruit komt dient vervolgens te worden vergeleken met het geraamde inkomen uit planconforme activiteiten dat Recreatiepark Breebronne na de peildatum en bij volledige realisatie van hetgeen voormeld bestemmingsplan mogelijk maakte, had kunnen genereren.
Het betoog faalt.
9. Wayland Nova betoogt voorts dat het college heeft miskend dat Recreatiepark Breebronne schadebeperkend heeft gehandeld door arbeidsmigranten op het recreatieterrein te huisvesten. Met inbegrip van de inkomsten uit deze huisvesting heeft zij zelfs een stijgende omzet laten zien, zodat ook in zoverre geen sprake is van planschade, aldus Wayland Nova.
9.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, onder 14.4, was de huisvesting van de arbeidsmigranten in strijd met de op de gronden van het recreatieterrein rustende bestemming en was van een bestendige gedoogsituatie geen sprake, zodat de met de huisvesting van arbeidsmigranten behaalde omzet buiten beschouwing dient te worden gelaten.
10. Recreatiepark Breebronne betoogt dat Gloudemans er bij de berekening van de omvang van de inkomensschade ten onrechte van uit is gegaan dat alleen de gasten die aan de rand van het terrein een chalet hebben last hebben van de verglazing. Met dit uitgangspunt wordt miskend dat de omgeving van een recreatieterrein een belangrijke keuzefactor is, omdat de gasten er tijdens hun verblijf op uit trekken. Door de planologische wijziging worden de gebruiksmogelijkheden van het gehele terrein ernstig beperkt. Dit betekent dat Gloudemans er ten onrechte van uit is gegaan dat alleen inkomensschade wordt geleden voor zover het de ‘noordelijke schil’ van het recreatieterrein betreft. Bovendien is de correctie van de kapitalisatiefactor onjuist toegepast, aldus Recreatiepark Breebronne.
10.1. Zoals hiervoor onder 3 uiteen is gezet, is Gloudemans ervan uitgegaan dat chalets in de ‘noordelijke schil’ door de planologische wijziging 20% in waarde/prijs zijn gedaald. Daarbij is uitgangspunt dat met een dergelijke verlaging van de verhuur- of koopprijs de bezettingsgraad op het recreatieterrein gegarandeerd blijft en de neveninkomsten (anders dan de verhuur) op een gelijk niveau blijven. De ‘noordelijke schil’ bestaat uit chalets in het noordelijke deel van het recreatieterrein en uit woonvoorzieningen voor arbeidsmigranten in het noordoostelijke deel van het recreatieterrein. In totaal gaat het volgens Gloudemans om 46 chalets die voor de planologische wijziging € 2.500,00 op jaarbasis aan huur opleverden en na de planologische wijziging € 2.000,00 op jaarbasis.
Het college heeft in de brief van 9 april 2018 toegelicht dat het oppervlak van de ‘noordelijke schil’ in totaal 1,5 ha bedraagt (te weten 600 m x 25 m).
10.2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de StAB terecht tot de conclusie is gekomen dat het bestemmingsplan "Projectvestiging Glastuinbouw Siberië" tot een voor Recreatiepark Breebronne planologisch nadeliger situatie heeft geleid, omdat het bestemmingsplan de realisatie van 12 m hoge kassen mogelijk maakt op minimaal 50 meter van de grens met het recreatieterrein terwijl daarvoor alleen bouwwerken met een maximale hoogte van 2,5 m mochten worden gerealiseerd. De StAB heeft in dat kader in haar verslag uiteengezet dat de nadelige effecten van deze planologische wijziging, bestaande uit lichthinder en aantasting van uitzicht, merkbaar zullen zijn in de noordelijke schil van het recreatieterrein. Daarbij is de StAB er, in navolging van de door haar ingeschakelde taxateur Kruidenier, van uitgegaan dat de noordelijke schil, die volgens Kruidenier een oppervlak van 5,25 ha beslaat, als gevolg van de planologische wijziging in het geheel niet meer als recreatieve grond geëxploiteerd kon worden.
10.3. Gloudemans heeft in het advies van 20 november 2017 niet gemotiveerd waarom zij tot de conclusie komt dat de lichthinder en aantasting van het uitzicht als gevolg van de planologische wijziging volgens haar slechts merkbaar zijn bij de rij chalets die het dichtste bij de noordelijke grens van het recreatieterrein zijn gelegen en niet, zoals de StAB als uitgangspunt heeft genomen, op een veel groter oppervlak. Evenmin heeft Gloudemans gemotiveerd welke invloed ieder van de door de StAB vastgestelde nadelige effecten van de planologische wijziging heeft op de lagere huuropbrengst van de chalets en daarmee de omvang van de schade. Dat, naar Gloudemans in haar advies uiteen heeft gezet, de lagere huurprijs per chalet € 500,00 op jaarbasis bedraagt en met een dergelijke verlaging van de huurprijs de bezettingsgraad op het recreatieterrein gegarandeerd blijft en de neveninkomsten (anders dan de verhuur) op een gelijk niveau blijven, is in dit kader onvoldoende. Daaruit volgt immers dat Gloudemans de bezettingsgraad als uitgangspunt voor de lagere huuropbrengst van de chalets heeft genomen en niet de mate van lichthinder en aantasting van het uitzicht die het gevolg zijn van de planologische wijziging.
In zoverre slaagt het betoog.
10.4. Voor zover Recreatiepark Breebronne betoogt dat de correctie van de kapitalisatiefactor onjuist is toegepast, faalt dit betoog. Gloudemans heeft uiteengezet dat de inkomensschade normaal gesproken in een situatie als deze met factor 10 wordt gekapitaliseerd, hetgeen neerkomt op compensatie van de inkomensschade voor een periode van 13 jaar. Omdat de feitelijke situatie echter eerst in 2015, en derhalve 6 jaar na de peildatum, is gewijzigd, en er derhalve 6 jaar lang als gevolg van de planologische wijziging geen inkomensschade is opgetreden, treedt de schade niet gedurende 13 jaar, maar gedurende 7 jaar op, hetgeen neerkomt op een kapitalisatiefactor van 6. Nu de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen dat het college bij de berekening van de omvang van de inkomensschade mocht betrekken dat Recreatiepark Breebronne het recreatieterrein na de peildatum nog een aantal jaren heeft kunnen exploiteren op dezelfde wijze als voor de peildatum, omdat de feitelijke situatie gedurende die jaren niet was gewijzigd, en niet is gebleken dat de uiteenzetting van Gloudemans op dit punt onjuist is, mocht voor de berekening van de inkomensschade van een kapitalisatiefactor van 6 worden uitgegaan.
- Normaal maatschappelijk risico
11. Wayland Nova betoogt dat het college heeft miskend dat het normaal maatschappelijk risico te laag is vastgesteld. De exploitant van een recreatiebedrijf dat is gevestigd in een buitengebied dient rekening te houden met de mogelijke komst van nieuwe agrarische ondernemingen of ondernemingen die zijn gerelateerd aan de glastuinbouw. Dit geldt temeer nu reeds sinds 1965 op ongeveer 220-240 meter van het recreatieterrein een varkenshouderij is gevestigd en het bestemmingsplan Buitengebied 1979 al in 1979 kassen tot aan de perceelgrens van het recreatieterrein mogelijk maakte. Voor zover al planschade zou zijn geleden als gevolg van het bestemmingsplan "Projectvestiging glastuinbouw Siberië" uit 2009, valt dit aldus volledig binnen het normaal maatschappelijk risico, althans bestaat aanleiding om het normaal maatschappelijk risico hoger vast te stellen dan op 2%, aldus Wayland Nova.
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 5.9 en 5.10) moet de vraag of en zo ja, in hoeverre schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de benadeelde en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is. 11.2. Gloudemans heeft in het advies van 20 november 2017 uiteengezet dat zij geen aanleiding ziet het normaal maatschappelijk risico op een hoger percentage vast te stellen dan het wettelijk forfait van 2%. Volgens Gloudemans betreft de bestemmingswijziging een nadere ontwikkeling van het agrarisch gebied en kan intensiever gebruik van de grond, gelet op de ontwikkelingen in het agrarisch gebied in de afgelopen decennia, als normale maatschappelijke ontwikkeling worden beschouwd. Een grootschalig glastuinbouwgebied van deze omvang kan naar het oordeel van Gloudemans evenwel niet als een (algemene) normale maatschappelijke ontwikkeling worden gezien. Ook past de ontwikkeling van een glastuinbouwgebied van deze omvang volgens Gloudemans niet in het gevoerde planologisch beleid. Weliswaar waren reeds verschillende vrijstellingsbesluiten verleend op grond waarvan glastuinbouw kon worden gerealiseerd, maar het gevoerde beleid was dusdanig fragmentarisch dat de ontwikkeling van het gehele plangebied in deze omvang ten behoeve van de glastuinbouw niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Ook de omvang van de schade geeft geen aanknopingspunten om het normaal maatschappelijk risico hoger vast te stellen dan het wettelijk forfait van 2%, aldus Gloudemans.
11.3. Het college heeft zich terecht in navolging van Gloudemans op het standpunt gesteld dat het thans mogelijk gemaakte glastuinbouwgebied geen normale maatschappelijke ontwikkeling was en deze ontwikkeling als zodanig niet in de lijn der verwachting lag. Hoewel glastuinbouw naar haar aard binnen de ruimtelijke structuur en het gevoerde planologische beleid past, heeft het college in dit geval terecht doorslaggevend belang gehecht aan de omvang van het mogelijk gemaakte glastuinbouwgebied. Nu sprake is van een aaneenschakeling van kassen met een aanzienlijke hoogte van 12 meter en deze kassen, met deze hoogte, tot op circa 50 meter van de perceelgrens van het recreatieterrein mogen worden gerealiseerd, heeft het college in navolging van Gloudemans terecht geen aanleiding gezien om het normaal maatschappelijk risico op een hoger percentage dan het wettelijk forfait van 2% vast te stellen.
11.4. Het betoog faalt.
12. Recreatiepark Breebronne betoogt dat het college heeft miskend dat Gloudemans het normaal maatschappelijk risico onjuist heeft vastgesteld. Anders dan Gloudemans als uitgangspunt heeft genomen, moet voor de hoogte van het inkomen niet gekeken worden naar de omzet of brutomarge, maar naar de winst. Voorts heeft Gloudemans voor de berekening van het normaal maatschappelijk risico ten onrechte en ongemotiveerd aansluiting gezocht bij de marktwaarde van het recreatieterrein.
12.1. Gloudemans is bij de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico van 2% uitgegaan van de gemiddelde omzet van Breebronne over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013. Volgens Gloudemans resulteert dit in een wettelijk forfait van € 29.272,00. Vervolgens heeft Gloudemans, aansluiting zoekend bij het wettelijk forfait als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), het redelijk geacht om na drie jaar af te zien van verrekening van het normaal maatschappelijk risico.
12.2. Uit artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro volgt dat voor de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in het geval van schade in de vorm van inkomensderving gekeken dient te worden naar het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade. Voor de berekening van zowel de omvang van de inkomensderving als van het normaal maatschappelijk risico dient van hetzelfde inkomensbegrip te worden uitgegaan. Daarbij gaat het erom te berekenen hoeveel inkomsten de belanghebbende als gevolg van de planologische wijziging misloopt.
12.3. Een planologische wijziging kan niet alleen een daling van de opbrengst tot gevolg hebben, maar ook leiden tot een verhoging van de kosten. Bij de omzet wordt geen rekening gehouden met de door een bedrijf gemaakte kosten, terwijl dat bij het bedrijfsresultaat wel het geval is. Een verhoging van de kosten komt niet tot uitdrukking in de omzetcijfers, hetgeen, indien voor het inkomensbegrip aansluiting wordt gezocht bij de omzet, tot de onjuiste conclusie zou leiden dat een bedrijf bij een verhoging van de kosten geen of minder schade zou lijden dan wanneer aansluiting wordt gezocht bij het bedrijfsresultaat. Andersom geldt dat in het geval door een planologische wijziging niet alleen de opbrengsten van een bedrijf dalen, maar ook de kosten, uitgaande van de omzet tot een andere (minder zuivere) omvang van inkomensderving zou worden gekomen dan wanneer wordt uitgegaan van het bedrijfsresultaat. Daarom dient voor het inkomensbegrip in een geval als dit geen aansluiting te worden gezocht bij de behaalde omzet van een bedrijf, maar bij het behaalde bedrijfsresultaat. Daarbij geldt dat dan in beginsel voor de berekening van de omvang van de inkomensschade een vergelijking dient te worden gemaakt tussen het gemiddelde bedrijfsresultaat van de aan de planologische wijziging voorafgaande drie boekjaren en het gemiddelde bedrijfsresultaat van de drie boekjaren na de planologische wijziging (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2000, BR 2000/1058). Omdat de schade feitelijk eerst zes jaar na de planologische wijziging is opgetreden, geldt daarbij in dit geval, zoals ook in de tussenuitspraak is overwogen, dat voor het gemiddelde bedrijfsresultaat van de drie jaar na de planologische wijziging van ramingen moet worden uitgegaan.
Nu in dit geval voor de berekening van de geleden inkomensschade gekeken dient te worden naar het bedrijfsresultaat, dient ook voor de berekening van het normaal maatschappelijk risico gekeken te worden naar het bedrijfsresultaat. Hieruit vloeit voort dat Gloudemans bij de berekening van het normaal maatschappelijk risico ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de door Recreatiepark Breebronne behaalde omzet.
12.4. Ook heeft Gloudemans zich bij de berekening van het normaal maatschappelijk risico ten onrechte gebaseerd op de cijfers uit de boekjaren 2010, 2011, 2012 en 2013. Immers, uit artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro vloeit voort dat gekeken dient te worden naar het inkomen onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen geldt voor schade in de vorm van inkomensderving dat de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of schade is geleden. Dit betekent dat voor de berekening van het normaal maatschappelijk risico in beginsel gekeken moet worden naar het gemiddelde inkomen, te weten het bedrijfsresultaat, van de drie boekjaren voorafgaand aan de peildatum, nu dat het meest representatieve beeld geeft van het inkomen onmiddellijk voorafgaand aan de schade.
Dat, naar het college heeft gesteld, door uit te gaan van de omzetderving in de jaren na de peildatum een reëler beeld wordt verkregen van de gevolgen van het schadeveroorzakende besluit, nu de gevolgen ervan pas na de vaststelling van dat besluit zijn opgetreden, kan niet worden gevolgd. Voor de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico wordt immers niet gekeken naar de omvang van de geleden schade en daarmee naar de situatie van ná de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar juist naar de situatie van vóór de schadeveroorzakende gebeurtenis. De gevolgen van het schadeveroorzakende besluit zijn om die reden bij de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico niet relevant.
Er zijn evenmin andere redenen om in dit geval van het uitgangspunt dat voor de berekening van het normaal maatschappelijk risico in beginsel dient te worden gekeken naar het (gemiddelde) inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, af te wijken. Daargelaten dat voor het inkomensbegrip, zoals hiervoor onder 12.3 uiteen is gezet, geen aansluiting dient te worden gezocht bij de omzetcijfers, maar bij het bedrijfsresultaat, geven de jaren 2010 tot en met 2013 in dit geval geen representatief beeld, reeds omdat, zoals Gloudemans in het advies van 20 november 2017 ook uiteen heeft gezet, de bedrijfsvoering van Recreatiepark Breebronne in 2011 ingrijpend is gewijzigd.
12.5. Ten slotte betoogt Recreatiepark Breebronne terecht dat Gloudemans voor de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico ongemotiveerd aansluiting heeft gezocht bij 2% van de waarde van het recreatieterrein. De Afdeling onderschrijft het standpunt van Gloudemans dat het te ver gaat het normaal maatschappelijk risico in geval van inkomensschade te berekenen voor elk toekomstig jaar. Gloudemans heeft evenwel niet inzichtelijk gemaakt waarom zij van mening is dat het daarom redelijk is om de berekende 2% van het inkomen te spiegelen aan 2% van de waarde van het perceel, zijnde € 120.000,00. Gloudemans heeft evenmin inzichtelijk gemaakt waarom zij vervolgens niet daadwerkelijk aansluiting zoekt bij 2% van de waarde van het recreatieterrein voor de hoogte van het normaal maatschappelijk risico.
12.6. Het betoog slaagt.
13. Het betoog van Wayland Nova dat het college heeft miskend dat de planschade, voor zover die zou zijn geleden, anderszins is verzekerd door onder meer de aanleg van een groene buffer en een fietspad, slaagt eveneens, aangezien het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat de vraag of de schade anderszins is verzekerd niet bij het nieuwe besluit op bezwaar is betrokken.
Wettelijke rente
14. Recreatiepark Breebronne betoogt dat het college ten onrechte de ingangsdatum van de wettelijke rente heeft vastgesteld op 6 mei 2015.
14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 28 september 2016, onder 7) vergoedt het bestuursorgaan, indien het een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro toekent, daarbij tevens de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.
In geval de aanvraag is ingediend voordat het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden geldt de datum van onherroepelijk worden als begindatum.
14.2. De aanvraag is gedateerd op 18 februari 2010 en op 22 februari 2010 door het college ontvangen. Het bestemmingsplan "Projectvestiging Glastuinbouwgebied Siberië" is met de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1829, onherroepelijk geworden. Dit betekent dat de ingangsdatum van de wettelijke rente in dit geval 27 oktober 2010 is. Voor een latere, of, naar Recreatiepark Breebronne heeft gesteld, eerdere ingangsdatum biedt de bepaling geen ruimte. Het betoog slaagt.
Conclusie en opdracht
15. Het beroep van Recreatiepark Breebronne tegen het besluit van 11 december 2017 is, gelet op hetgeen is overwogen onder 10.3, 12.3 tot en met 12.5 en 14.2, gegrond. Dit betekent dat de overige door Recreatiepark Breebronne tegen dat besluit aangevoerde gronden geen bespreking behoeven.
Het beroep van Wayland Nova tegen het besluit van 11 december 2017 is, gelet op hetgeen onder 13 is overwogen, eveneens gegrond.
Het besluit van 11 december 2017 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en de artikelen 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, en 6.5, aanhef en onder b, van de Wro, voor zover daarin is beslist op het bezwaar van Recreatiepark Breebronne.
16. Het college heeft niet voldaan aan de in de tussenuitspraak aan hem gegeven opdracht. Gelet hierop is niet duidelijk wat de omvang van de eventueel door Recreatiepark Breebronne geleden planschade en het normaal maatschappelijk risico is. Evenmin is duidelijk wat het standpunt van het college is over de vraag of, en zo ja, in welke mate, de geleden planschade anderszins zou zijn verzekerd, nu hij dit aspect niet bij het nieuwe besluit op bezwaar heeft betrokken. De Afdeling heeft daarom onvoldoende informatie om zelf in de zaak te kunnen voorzien.
Gelet hierop dient het college, nadat hij Recreatiepark Breebronne en Wayland Nova heeft gehoord, opnieuw op het door Recreatiepark Breebronne gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het college dient in dat nieuwe besluit voor de beantwoording van de vraag of Recreatiepark Breebronne als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Projectvestiging glastuinbouw Siberië" op de peildatum - 10 april 2009 - planschade heeft geleden, met inschakeling van één of meer deskundige(n), niet zijnde Gloudemans, een vergelijking te maken tussen het gemiddelde bedrijfsresultaat dat Recreatiepark Breebonne behaalde in de drie boekjaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van voormeld bestemmingsplan, rekening houdend met concrete omzetcijfers uit planconforme activiteiten, en het geraamde bedrijfsresultaat uit planconforme activiteiten dat Recreatiepark Breebronne in de drie boekjaren na die inwerkingtreding en bij volledige realisatie van hetgeen voormeld bestemmingsplan mogelijk maakte, had kunnen genereren. In dat kader dient, zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen, een splitsing gemaakt te worden tussen het bedrijfsresultaat dat het recreatieterrein voor de peildatum behaalde met planconforme activiteiten en het bedrijfsresultaat dat het voor de peildatum behaalde met de illegale huisvesting van arbeidsmigranten. Vervolgens dient - aan de hand van de concrete cijfers die zien op het deel van het terrein waar de planconforme activiteiten hebben plaatsgevonden - te worden berekend welk bedrijfsresultaat met het deel van het terrein dat voor de illegale huisvesting is ingezet zouden zijn behaald indien dat was ingezet voor planconforme activiteiten. Dit bedrijfsresultaat moet bij het behaalde bedrijfsresultaat uit planconforme activiteiten worden opgeteld. Het inkomen dat op grond daarvan wordt vastgesteld dient vervolgens te worden vergeleken met het geraamde inkomen uit planconforme activiteiten dat het recreatieterrein na die inwerkingtreding en bij volledige realisatie van hetgeen voormeld bestemmingsplan mogelijk maakt, had kunnen genereren. Voorts dient het college inzichtelijk te maken welke invloed de eventuele inkomensderving heeft op de waarde van het recreatieterrein en in hoeverre eventueel geleden en nog te lijden inkomensschade is verdisconteerd in de begroting van een eventuele waardedaling.
Voor de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico dient het college, bij de schade in de vorm van inkomensderving, uit te gaan van 2% van het gemiddelde bedrijfsresultaat, behaald over de laatste drie boekjaren voorafgaand aan de peildatum. Omdat in dat bedrijfsresultaat ook de behaalde resultaten uit illegale huisvesting van arbeidsmigranten zijn meegenomen, dient net als bij de berekening van de omvang van de geleden inkomensschade, een splitsing gemaakt te worden tussen het gemiddelde bedrijfsresultaat dat het recreatieterrein voor de peildatum behaalde met planconforme activiteiten en het gemiddelde bedrijfsresultaat dat het in datzelfde jaar behaalde met de illegale huisvesting van arbeidsmigranten. Vervolgens dient - aan de hand van de concrete cijfers die zien op het deel van het terrein waar de planconforme activiteiten hebben plaatsgevonden - te worden berekend welk gemiddelde bedrijfsresultaat met het deel van het terrein dat voor de illegale huisvesting is ingezet zou zijn behaald indien dat was ingezet voor planconforme activiteiten. Dit gemiddelde bedrijfsresultaat moet bij het gemiddeld behaalde bedrijfsresultaat uit planconforme activiteiten worden opgeteld. Het gemiddelde inkomen dat op grond hiervan wordt vastgesteld dient als uitgangspunt te worden genomen voor de berekening van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Tevens dient het college een standpunt in te nemen en een beslissing te nemen over de vraag of de eventueel geleden planschade geheel of gedeeltelijk anderszins is verzekerd.
17. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
18. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Proceskosten Recreatiepark Breebronne
19. Nu zowel het hoger beroep, het beroep tegen het nieuwe besluit van 11 december 2017 als het beroep van Recreatiepark Breebronne tegen het besluit van 11 februari 2014 gegrond is, komen de door haar gemaakte proceskosten eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het gaat hierbij om door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en om deskundigenkosten, waarop het forfaitaire stelsel zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht (hierna: het Bpb) van toepassing is. Voor het aannemen van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die afwijking van het forfaitaire stelsel rechtvaardigen, ziet de Afdeling, evenals de rechtbank, geen aanleiding.
Recreatiepark Breebronne heeft zich niet alleen laten bijstaan door een advocaat, maar ook door [gemachtigde B] en door [gemachtigde A]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bijdrage van [gemachtigde A] in het wettelijke systeem geacht moet worden onderdeel uit te maken van de verleende rechtsbijstand. Dit betekent dat de kosten van [gemachtigde A] niet als deskundigenkosten worden aangemerkt, maar geacht moeten worden te zijn begrepen in de kosten voor het door een derde verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand.
- Kosten van de deskundige
20. De Afdeling acht de inschakeling van [gemachtigde B] als deskundige redelijk. [gemachtigde B] heeft twee adviezen uitgebracht en is op beide zittingen bij zowel de rechtbank als de Afdeling verschenen. Blijkens zijn facturen heeft hij hiervoor in totaal 106,5 uur in rekening gebracht tegen een tarief van € 140,00 per uur exclusief BTW. Gelet op de omvang van de door [gemachtigde B] verrichte werkzaamheden en de omvang van de rapporten acht de Afdeling een vergoeding van 75% van het aantal in rekening gebrachte uren redelijk. Dit komt - afgerond - neer op 80 uur. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (hierna: het Besluit), geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur. Dit betekent dat een bedrag van (80 uur x € 121,95=) € 9.756,00 door het college vergoed dient te worden. Dit bedrag wordt vermeerderd met de overeenkomstig artikel 15 van het Besluit verschuldigde omzetbelasting.
Ook de kosten van het opvragen van kadastrale berichten door [gemachtigde B], ad € 73,50, komen voor vergoeding in aanmerking. Ook dit bedrag wordt vermeerderd met de overeenkomstig artikel 15 van het Besluit verschuldigde omzetbelasting.
- Proceskosten door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
21. Zoals hiervoor onder 19 is overwogen, heeft de rechtbank de kosten van [gemachtigde A] terecht onderdeel geacht van de verleende rechtsbijstand. Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter niet van oordeel dat de omstandigheid dat Recreatiepark Breebronne het nodig heeft geacht zich van extra juridische bijstand te laten voorzien, moet leiden tot toepassing van de wegingsfactor ‘zeer zwaar’ als bedoeld in de bijlage bij het Bpb. Van duidelijke redenen die nopen tot afwijking van de wegingsfactor ‘gemiddeld’ is niet gebleken.
Voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep heeft Recreatiepark Breebronne recht op 4,5 punt à € 501,00, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het hoger beroepschrift van het college, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 1 juni 2017, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het besluit op bezwaar van 11 december 2017, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie naar aanleiding van de beantwoording door het college van door de Afdeling aan hem gestelde vragen en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 30 augustus 2018.
Voor de kosten van rechtsbijstand in beroep heeft Recreatiepark Breebronne recht op 3,5 punt à € 501,00. Het gaat dan om 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting van de rechtbank, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de conceptvragen aan de StAB, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het StAB-verslag en 0,5 punt voor de nadere zitting bij de rechtbank.
In totaal heeft Recreatiepark Breebronne aldus recht op (8 x € 501,00 =) € 4.008,00 voor vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
22. Voor zover Recreatiepark Breebronne om vergoeding van de kosten van deskundigen- en rechtsbijstand in de fase van beoordeling van het conceptadvies door Gloudemans en in de bezwaarfase heeft verzocht, wordt het volgende overwogen.
In deze uitspraak wordt het college opgedragen om een nieuw besluit op het door Recreatiepark Breebronne gemaakte bezwaar te nemen, waarbij dient te worden nagegaan of Recreatiepark Breebronne planschade heeft geleden, of dat schadebedrag hoger is dan het normaal maatschappelijk risico van 2% en of de schade anderszins is verzekerd. Dit betekent dat nog niet vaststaat dat Recreatiepark Breebronne een tegemoetkoming in de geleden planschade krijgt. Nu uit artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro voortvloeit dat de in verband met de behandeling van de aanvraag opgekomen kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen indien geen tegemoetkoming wordt toegekend, wordt hier daarom afgezien van een oordeel over die kosten. Omdat eveneens nog niet vaststaat dat het primaire besluit in het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal worden herroepen, geldt hetzelfde voor de door Recreatiepark Breebronne gemaakte kosten in bezwaar. Dit betekent dat het college zich over de vergoeding van beide kostenposten in het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient uit te laten.
23. Gelet op het voorgaande dient het college in totaal (€ 4.008,00 + € 9.756,00 + € 73,50 =) € 13.837,50 aan Recreatiepark Breebronne te vergoeden, waarbij het bedrag van (€ 9.756,00 + € 73,50 =) € 9.829,50 dient te worden vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting. Tevens dient het college het door Recreatiepark Breebronne betaalde griffierecht in hoger beroep en beroep te worden vergoed van (€ 503,00 + € 328,00 =) € 831,00.
24. De Afdeling realiseert zich dat met deze uitspraak de proceskostenveroordeling die in beroep ten bate van [partij] is uitgesproken (ook) wordt vernietigd, terwijl haar beroep gegrond is. Nu zij enig aandeelhouder van Recreatiepark Breebronne is, niet afzonderlijk van Recreatiepark Breebronne proceskosten heeft gemaakt, en deze proceskosten met deze uitspraak worden vergoed, is het aannemelijk dat zij hierdoor niet wordt benadeeld. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding een splitsing in proceskosten tussen beroep en hoger beroep en tussen de drie vennootschappen te maken. Hetzelfde geldt voor het in beroep verschuldigde griffierecht.
Proceskosten Wayland Nova
25. De proceskosten van Wayland Nova in de hoger beroepsfase bestaan uit de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, gemaakt in hoger beroep en naar aanleiding van het nieuwe besluit op bezwaar d.d. 11 december 2017. In dat kader heeft zij recht op 4 punten à € 501,00, te weten 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 1 juni 2017, 0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van het nieuwe besluit op bezwaar, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie naar aanleiding van de beantwoording door het college van door de Afdeling aan hem gestelde vragen en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 30 augustus 2018. Wat betreft de beroepsfase komen enkel de reactie naar aanleiding van het StAB-verslag en het verschijnen op de nadere zitting bij de rechtbank voor vergoeding in aanmerking, omdat Wayland Nova er vanaf het uitbrengen van het (concept-)StAB-verslag redelijkerwijs rekening mee diende te houden dat de rechtbank de StAB zou volgen en daarom begrijpelijk is dat zij daarover haar standpunt kenbaar wilde maken. Daarbij gaat het om 0,5 punt voor de zienswijze en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting bij de rechtbank.
26. Het voorgaande betekent dat het college aan Wayland Nova in totaal (5 x € 501,00 =) € 2.505,00 dient te vergoeden. Voorts dient het college het door Wayland Nova betaalde griffierecht in hoger beroep van € 503,00 te vergoeden.
Griffierecht college
27. Omdat het hoger beroep van het college ongegrond wordt verklaard, bepaalt de Afdeling ten slotte dat van hem een griffierecht van € 503,00 wordt geheven voor de behandeling van het hoger beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van Recreatiepark BreeBronne B.V., Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V. en Wayland Nova B.V. gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2016 in zaak nr. 14/1175, voor zover aangevallen;
IV. verklaart het bij de rechtbank door Recreatiepark BreeBronne B.V., Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V., en [partij] ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 11 februari 2014, met zaaknummer 1894/2011/58490;
VI. verklaart de beroepen van Recreatiepark BreeBronne B.V., Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V. en Wayland Nova B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 11 december 2017, met zaaknummer 1894/2016/747092, gegrond;
VII. vernietigt dat besluit, voor zover daarin is beslist op het bezwaar van Recreatiepark BreeBronne B.V. en Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V.;
VIII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van Recreatiepark BreeBronne B.V. en Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V. te nemen;
IX. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij Recreatiepark BreeBronne B.V. en Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten, met dien verstande dat bij betaling van het na te noemen bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, tot een bedrag van € 13.837,50 (zegge: dertienduizend achthonderdzevenendertig euro en vijftig cent), waarvan € 4.008,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 9.829,50 kosten van deskundigen en het kadaster betreft, zodat dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij Wayland Nova B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.505,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan Recreatiepark BreeBronne B.V. en Beleggingsmaatschappij De Ruige Hoek Maasbree B.V. het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 831,00 (zegge: achthonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
XIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan Wayland Nova B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) vergoedt;
XIV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Polak w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
752.