ECLI:NL:RVS:2011:BT7434

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101428/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit minister van Verkeer en Waterstaat inzake nadeelcompensatie voor schade door opheffing veerdienst Vlissingen-Breskens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij een vergoeding op grond van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 is toegekend. De minister had op 14 april 2009 een vergoeding toegekend, maar op 11 maart 2010 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 16 december 2010 het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertegen heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 16 augustus 2011. [appellante] stelt schade te hebben geleden door de opheffing van de veerdienst Vlissingen-Breskens, die op 15 maart 2003 is beëindigd. Dit heeft geleid tot het stopzetten van haar bedrijfsactiviteiten, waaronder een kiosk en een café-restaurant. De rechtbank heeft overwogen dat nadeelcompensatie niet leidt tot volledige schadeloosstelling en dat de minister de kapitalisatiefactor van 9 terecht heeft gehanteerd bij de berekening van de inkomensschade.

De Raad van State oordeelt dat de minister terecht rekening heeft gehouden met de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van [appellante] na de peildatum van 29 september 1995. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schadeperiode van 12 jaar, waarover de schade is gekapitaliseerd, moet worden verminderd met de periode waarin [appellante] haar activiteiten heeft voortgezet. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en de minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State.

Uitspraak

201101428/1/H2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Breskens, gemeente Sluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 december 2010 in zaak nr. 10/318 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft de minister aan [appellante] een vergoeding toegekend op grond van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999.
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op 16 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2010 vernietigd en de minister op gedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, M. [appellante] en ing. E. Pekelder, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) kent de minister aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. Op 15 maart 2003 is de Westerscheldetunnel in gebruik genomen en is de veerdienst Vlissingen-Breskens voor motorvoertuigen beëindigd. [appellante] stelt schade te hebben geleden door de opheffing van de veerdienst. Wegens het wegvallen van klandizie heeft zij de exploitatie van een kiosk aan het Veerplein te Breskens per 1 september 2003 en een café-restaurant annex snelbuffet en frituur, eveneens aan het Veerplein, per 1 maart 2004 beëindigd. Daarnaast zijn de inkomsten van het door haar geëxploiteerde appartementenhotel aan de Promenade en restaurant aan de Scheldekade te Breskens teruggelopen.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat het bij nadeelcompensatie niet gaat om volledige schadeloosstelling. De minister heeft bij het berekenen van de inkomensschade terecht kapitalisatiefactor 9 gehanteerd. Voorts heeft de minister bij het vaststellen van de vergoeding voor inkomensschade en liquidatieschade er terecht rekening mee gehouden dat zij na 29 september 1995, de dag waarop de Ministerraad heeft besloten tot financiering en feitelijke aanleg van de Westerscheldetunnel en peildatum voor het ontstaan en bepalen van de omvang van de schade, haar bedrijfsactiviteiten op het Veerplein heeft kunnen voortzetten.
2.4. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld ten einde een verdergaande vernietiging van het besluit van 11 maart 2010 te bewerkstelligen. Zij betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar een volledige schadeloosstelling toekomt wat betreft de inkomensschade ter zake van de exploitatie van het café-restaurant annex snelbuffet en frituur, de kiosk alsmede voor de waardevermindering van de inventaris en inboedel daarvan en dat geen rekening mag worden gehouden met de ongewijzigde voortzetting van haar bedrijfsactiviteiten aan het Veerplein tot 15 maart 2003.
De minister heeft de Regeling van toepassing verklaard op verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van het openstellen van de Westerscheldetunnel. Op grond van artikel 2 van de Regeling kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden een vergoeding toe voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.
De door [appellante] gestelde inkomensschade is een vorm van jaarlijks terugkerende schade. De minister heeft de hoogte van deze schade berekend door de schade te kapitaliseren met de voor een erfpachter gebruikelijke factor 9, hetgeen neerkomt op een daadwerkelijke schadeperiode van 12 jaar. Aan de kapitalisatiefactor ligt de gedachte ten grondslag dat [appellante] in die periode als redelijk handelend ondernemer in staat moet zijn zich aan te passen aan het uit de vaart nemen van het autoveer. De minister heeft er bij het vaststellen van de vergoeding voor inkomensschade terecht rekening meegehouden dat [appellante] haar bedrijfsactiviteiten aan het Veerplein na 29 september 1995 nog tot 15 maart 2003, heeft kunnen voortzetten en deze periode van voortgezet gebruik verrekend met de schadeperiode van 12 jaar, zodat een schadeperiode van 3,93 jaar resteert. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] in die periode van voortgezet gebruik nog eenzelfde inkomen heeft kunnen verdienen als zou zij hebben kunnen verdienen zonder het besluit van 29 september 1995 en dat dit bedrag derhalve redelijkerwijs in mindering mag worden gebracht op de vergoeding voor de geleden inkomensschade. Dat geldt ook ten aanzien van korting op de vergoeding voor de waardevermindering (liquidatieschade) van de opstal van de kiosk en van de inventaris en inboedel van het café-restaurant annex snelbuffet en frituur op het Veerplein, nu zij vanaf 29 september 1995 tot en met 15 maart 2003 een gedeelte van de waardedaling als afschrijvingslast in mindering heeft gebracht op het exploitatieresultaat en aldus een gedeelte van de vermogensdaling heeft kunnen terugverdienen.
Dat, zoals [appellante] stelt, zij geen reële mogelijkheid had om haar bedrijfsvoering aan het Veerplein aan te passen aan de gewijzigde situatie, laat onverlet dat zij de keuze heeft gemaakt haar bedrijfsactiviteiten op het Veerplein van 29 september 1995 tot 15 maart 2003 voort te zetten. Vanaf 29 september 1995 was het voor haar voorzienbaar dat de veerdienst zou worden opgeheven en wordt zij geacht zich in 12 jaar tijd volledig aan te passen aan de toekomstige gewijzigde situatie. Daaraan doet niet af dat voor haar op 29 september 1995 niet kenbaar was op welk tijdstip de veerdienst zou worden opgeheven.
Anders dan zij stelt volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in zaak no. 200609019/1 (www.raadvanstate.nl) niet dat er geen korting vanwege voortgezet gebruik mag worden toegepast in het geval van beëindiging van een onderneming. In die zaak wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van geschillen van bestuur van 3 februari 1993 in zaak no. G09.910099 (BR 1993, 728) vanwege de te hanteren hoogte van de kapitalisatiefactor in geval van beëindiging van een onderneming. Evenmin volgt uit de uitspraak van 3 februari 1993 dat de minister geen korting wegens voortgezet gebruik heeft mogen toepassen, reeds omdat het in die uitspraak gaat om een vergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) en niet, zoals in dit geval, om een vergoeding op grond van de Regeling.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De minister dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2011
299.