ECLI:NL:RBZWB:2022:3650

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8363 en 21_745
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een omgevingsvergunning en handhaving door de gemeente Breda

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2022, wordt de weigering van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten door de gemeente Breda beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, had een omgevingsvergunning aangevraagd voor bouwactiviteiten op haar perceel, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders geweigerd op basis van adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB). De rechtbank behandelt de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van de omgevingsvergunning en tegen het besluit om handhavend op te treden tegen overtredingen in het pand. De rechtbank concludeert dat het college niet met alle relevante feiten en omstandigheden rekening heeft gehouden bij de weigering van de omgevingsvergunning, waardoor het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020 gegrond is. De rechtbank vernietigt dit besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021, dat betrekking heeft op de opgelegde lasten onder bestuursdwang en dwangsom, wordt ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de omgevingsvergunning in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, vooral gezien de status van het pand en de woningnood in de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/8363 WABOA en 21/745 GEMWT

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. T.D. Rijs),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

(gemachtigden: mr. T. Sanders en mr. M. Buitenhuis ).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van de aangevraagde omgevingsvergunning voor de bouwactiviteiten op het perceel aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] (procedure BRE 20/8363) en tegen het besluit om handhavend op te treden tegen de overtredingen in het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] (procedure BRE 21/745).
1.2
Het college heeft de aangevraagde omgevingsvergunning bij besluit van
6 januari 2020 geweigerd. Eiseres heeft het college op 12 februari 2020 verzocht handhavend op te treden tegen de staat van het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] . Het handhavingsverzoek is bij besluit van 13 maart 2020 afgewezen. Eiseres heeft gedurende de bezwaarprocedure om een voorlopige voorziening verzocht naar aanleiding van het besluit van 13 maart 2020. De voorzieningenrechter heeft de verzochte voorlopige voorziening in de uitspraak van 24 maart 2020 [1] afgewezen (procedurenummer BRE 20/5758).
1.3
Het college heeft bij besluit van 22 juli 2020 de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 6 januari 2020 ongegrond verklaard en is gebleven bij de weigering van de omgevingsvergunning. Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 13 maart 2020 ongegrond verklaard, maar heeft wel tot handhavend optreden besloten, namelijk door eiseres een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom op te leggen.
1.4
Het college heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ten aanzien van een aantal stukken heeft het college verzocht om geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van 2 december 2020 heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van deze stukken niet gerechtvaardigd is.
1.5
De rechtbank heeft de beroepen op 20 mei 2022 op zitting behandeld. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het college is vertegenwoordigd door mr. S. Gangabisoensingh en [naam vertegenwoordiger] , bijgestaan door gemachtigden mr. M. Buitenhuis en mr. B.J.P.G. Roozendaal.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang geschil
2. De rechtbank beoordeelt of de aangevraagde omgevingsvergunning op goede gronden is geweigerd en of de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom op goede gronden zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020 is gegrond en het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021 is ongegrond
3.1
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020 gegrond is. Het college heeft bij de weigering van de omgevingsvergunning niet met alle relevante feiten en omstandigheden rekening gehouden. Het beroep tegen het besluit van
2 februari 2021 is ongegrond. Het college is bevoegd tot het opleggen van de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom en de oplegging hiervan is deugdelijk gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De rechtbank zal eerst ingaan op de weigering van de omgevingsvergunning (rechtsoverwegingen 4 tot en met 5.2.1) en daarna op de opgelegde lasten onder bestuursdwang en dwangsom (rechtsoverwegingen 7 tot en met 7.2.4.1). Tot slot zal de rechtbank beoordelen of het college het besluit van 13 maart 2020 op goede gronden niet heeft vernietigd (rechtsoverwegingen 8 tot en met 8.2.2).
3.2
De voor de beoordeling van de beroepen van belang zijnde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Relevante feiten en omstandigheden
3.3
Eiseres is eigenaresse van het perceel gelegen aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] . Eiseres is op 28 januari 2019 ingeschreven in het handelsregister. De heer [naam man] ( [naam man] ) is bestuurder van eiseres. Op 23 mei 2019 hebben toezichthouders van het college vastgesteld dat er, zonder een voorafgaande sloopmelding, sloopwerkzaamheden in het pand aan de [adres 1] 1a werden verricht. Het college heeft de sloopwerkzaamheden stilgelegd. Op 6 juni 2019 heeft eiseres een sloopmelding ingediend voor het verwijderen van de keuken, de badkamer en het plafond op de eerste verdieping. De toezichthouders van het college hebben op 13 juni 2019 in het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] bouwwerkzaamheden waargenomen. Vanwege de constructieve aanpassingen, zonder verleende omgevingsvergunning, zijn de bouw-/sloopwerkzaamheden wederom stilgelegd.
3.4
Op 11 juli 2019 is een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college de beoordeling van de aanvraag aangehouden in het kader van een toets op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Op 10 oktober 2019 heeft het college het Bibob-beoordelingsformulier van eiseres ontvangen. Hierin is onder meer aangegeven dat [naam man] in januari 2015 strafrechtelijk is veroordeeld en dat hij betrokken is bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2]
3.5
Het Landelijk Bureau Bibob (LBB) heeft het college op 6 december 2019 het Bibob-advies toegezonden. Het LBB stelt dat het ernstige vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de omgevingsvergunning valsheid in geschrifte is gepleegd. Aan het advies van 6 december 2019 is tevens het Bibob-advies van 25 oktober 2019 ten grondslag gelegd. In dat advies heeft het LBB geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
3.6
Bij voorgenomen besluit van 6 januari 2020 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3, eerste lid, sub a en b, van de Wet Bibob afgewezen. De weigering is tevens gebaseerd op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. In de brief van 8 januari 2020 is de motivering van het besluit van 6 januari 2020 aangepast in de zin dat er geen sprake is van een voorgenomen besluit, maar van een besluit. Bij besluit van 22 juli 2020 is het college bij de geweigerde omgevingsvergunning gebleven.
3.7
Eiseres heeft op 19 augustus 2019 het college verzocht om toestemming om het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] zo snel mogelijk wind- en waterdicht te mogen maken door middel van houten platen en daarover plastic zeil of folie. Naar aanleiding van het besluit van 6 januari 2020 heeft eiseres het college op 12 februari 2020 verzocht om – in het kader van herstellen van de gebreken op grond van de Woningwet – handhavend op te treden met betrekking tot het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] . Op 25 februari 2020 heeft eiseres het expertiserapport van 4 februari 2020 van Bouwinspecteurs.nl aan het college gestuurd. Volgens het rapport dient een dakafwerking geplaatst te worden om verdere gevolgschade aan interieur- en exterieurzijde en de buren te voorkomen. Het college heeft het handhavingsverzoek bij besluit van 13 maart 2020 afgewezen, omdat handhaven in dit geval onevenredig is. Er is geen gevaar voor de constructieve veiligheid. Er kan volgens het college worden volstaan met minder vergaande maatregelen, zoals het tijdelijk plaatsen van een zeil om het pand water- en winddicht te maken.
3.8
Het college heeft op 21 januari 2021 nader onderzoek verricht naar de staat van het pand. Hierbij zijn overtredingen geconstateerd. Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 13 maart 2020 ongegrond verklaard. Tevens is besloten alsnog handhavend op te treden, omdat de staat van het pand na het besluit van 13 maart 2020 is verslechterd. Het college heeft een last onder bestuursdwang opgelegd voor de overtredingen van artikel 1a van de Woningwet in samenhang met de artikelen 2.6, 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012 (bouwbesluit). Het college heeft verder een last onder dwangsom opgelegd voor de overtreding van artikel 1a van de Woningwet met betrekking tot het wind- en waterdicht maken van het pand door middel van het plaatsen van een zeil. Voor zowel de last onder bestuursdwang als de last onder dwangsom heeft het college een begunstigingstermijn tot 15 februari 2021 gesteld. Deze begunstigingstermijn is bij besluit van 11 februari 2021 verlengd tot 1 maart 2021 en later zijn partijen overeengekomen dat de begunstigingstermijn tot 1 april 2021 wordt verlengd. Bij een controle op 30 maart 2021 is vastgesteld dat de overtredingen zijn opgeheven.
Het besluit van 22 juli 2020: de geweigerde omgevingsvergunning
4.1
Eiseres betoogt dat de weigering van de omgevingsvergunning is gebaseerd op een verouderd advies van het LBB, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in een uitspraak van 9 september 2020 [2] een aantal handhavingsbesluiten heeft vernietigd. Volgens eiseres is niet inhoudelijk beoordeeld of sprake is van (gepleegde) strafbare feiten en eiseres betwist het door het LBB berekende voordeel en de gestelde samenhang van de beweerdelijke feiten met de aangevraagde vergunning. Het weigeren van de vergunning betekent een vergaande en niet gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht. De weigering van de omgevingsvergunning is onevenredig, omdat het pand niet voldoet aan de eisen uit het bouwbesluit en de vergunning geen andere werkzaamheden of gebruik van het pand faciliteert dan is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Door het herstel te blokkeren, neemt het college deel aan en/of lokt het college strafbare feiten uit. In de aanvullende gronden heeft eiseres aangevoerd dat de casus van het LBB-advies van 25 oktober 2019 ziet op een ander feitencomplex.
4.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de relatie tussen eiseres en [naam man] voldoende is vastgesteld. Het college heeft de LBB-adviezen van
25 oktober 2019 en 6 december 2019 aan de weigering ten grondslag mogen leggen. In het advies van 6 december 2019 is hier ook nader op ingegaan. Het college heeft zich vergewist en is in het besluit van 6 januari 2020 beredeneerd op een drietal punten van de LBB-adviezen afgeweken. Het college stelt dat zij mocht uitgaan van de feiten ten tijde van het nemen van het besluit van 22 juli 2020. Als rekening wordt gehouden met de door eiseres aangevoerde uitspraak van de AbRS blijven er nog voldoende feiten over om een weigering op zowel de a- als de b-grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob te baseren en ook resteert dan nog steeds een aanzienlijk voordeel. Er is terecht geconcludeerd dat er sprake is van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Het college verwijst naar de in de LBB-adviezen aangegeven strafbare feiten, betwist de door eiseres gestelde verrekening van boetes, dwangsommen en dergelijke bij de berekening van het voordeel en handhaaft de bij de weigering aangenomen samenhang door overtreding van onder meer bouwregelgeving. Weigering van de omgevingsvergunning levert geen strijd op met artikel 1 van het EVRM en de onschuldpresumptie is niet op de Wet Bibob van toepassing. Het college stelt zich op het standpunt dat de weigering van de omgevingsvergunning evenredig is en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Door de weigering van de vergunning wordt voorkomen dat met de vergunning strafbare feiten worden gepleegd of dat tijdens de verbouwing geld wordt witgewassen.
4.3
De rechtbank stelt vast dat beide LBB-adviezen minder dan twee jaar oud zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanvraagsituaties uit het LBB-advies van 25 oktober 2019 en in deze zaak bovendien vergelijkbaar. In beide aanvragen gaat het om de aanvraag voor een omgevingsvergunning ten behoeve van bouwactiviteiten voor woningbouw. Aan het gegeven dat de werkzaamheden bij de [adres 2] 87-88 te [plaatsnaam 1] [3] omvangrijker zijn, kent de rechtbank niet het gewicht toe dat eiseres hieraan toekent.
4.4
De rechtbank zal hierna eerst de weigering op grond van artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob beoordelen en daarna de weigering op grond van artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob.
Weigering op grond van artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob
4.5
Bij artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob gaat het om (voor zover in deze procedure relevant) het weigeren van een beschikking als er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Onder strafbaar feit wordt mede verstaan een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. [4]
4.6
Het college heeft, ter uitvoering van de vergewisplicht voor de LBB-adviezen van 25 oktober 2019 en 6 december 2019 [5] , het handhavingsbesluit van de [adres 3] 103 te [plaatsnaam 2] niet mede aan de weigering ten grondslag gelegd, omdat het handhavingsbesluit ten tijde van het nemen van het besluit van 22 juli 2020 al vernietigd was.
4.7
Het college heeft de overtredingen ten aanzien van de [adres 4] 76 te [plaatsnaam 2] en de [adres 5] 10 en 11-15 te [plaatsnaam 3] wel mede ten grondslag gelegd aan de weigering. In het LBB-advies van 25 oktober 2019 heeft het LBB de hiervoor genoemde overtredingen aan de [adres 4] en de [adres 5] niet meegenomen. Het college heeft daarom – op basis van een eerder LBB-advies van 4 juni 2015 – een eigen inschatting en berekening gemaakt van het door [naam man] behaalde financieel voordeel uit de verhuur van deze panden in strijd met de brandveiligheidsvoorschriften.
4.8
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij – ondanks dat het LBB het gestelde voordeel niet in het advies van
25 oktober 2019 heeft opgenomen – wel in staat is om het financieel voordeel dat behaald zou zijn met de strafbare feiten, in redelijkheid vast te stellen. In een ander LBB-advies van
14 februari 2019 heeft het LBB namelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud afstand genomen van wat zij in het advies van 4 juni 2015 heeft aangegeven over de voordeelberekening ten aanzien van de panden [adres 4] 76 te [plaatsnaam 2] en [adres 5] 10 en 11-15 te [plaatsnaam 3] . Naar het oordeel van de rechtbank is het LBB bij uitstek de instantie die berekeningen maakt van het behaalde voordeel. Het college heeft niet afdoende toegelicht waarom zij de conclusies van het LBB zoals verwoord in het advies van 14 februari 2019 niet heeft gevolgd. Dit betekent dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat ten aanzien van de panden [adres 4] 76 te [plaatsnaam 2] en [adres 5] 10 en 11-15 te [plaatsnaam 3] op geld waardeerbare voordelen zijn gehaald. De panden kunnen dan ook niet door het college worden gebruikt ter onderbouwing van de a-grond [6] .
4.9
Dat de bestuursrechtelijke sanctiebesluiten die speelden bij de panden aan de [adres 6] 77 en 81 te [plaatsnaam 2] zijn vernietigd maakt naar het oordeel van de rechtbank dat deze overtredingen ten onrechte zijn meegewogen. De vernietiging heeft terugwerkende kracht, zodat de sanctiebesluiten geacht worden nooit te hebben bestaan. De rechtbank stelt voorop dat zij in beroep in beginsel de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar toetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit [7] . Met een wijziging in de juridische situatie die zich na die datum heeft voorgedaan, zal de rechtbank dan ook over het algemeen geen rekening houden. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank echter sprake van een bijzondere omstandigheid, die maakt dat in deze zaak een uitzondering moet worden gemaakt op deze regel. Door de uitspraak van de AbRS van 9 september 2020 [8] moeten de handhavingsbesluiten ten aanzien van de panden [adres 6] 77 en 81 immers geacht worden nooit te hebben bestaan.
Dat geldt dan ook voor de handhavingsbesluiten ten aanzien van de panden [adres 7] 5, 7, 9, 11, 13, 15, 19 en 21 te [plaatsnaam 2] . Onder die omstandigheid acht de rechtbank het in het kader van de goede rechtsbescherming niet juist om deze feiten aan eiseres toe te blijven rekenen. Dit betekent dat de handhavingsbesluiten voor deze twee panden in beroep niet meer ten grondslag gelegd kunnen worden aan de onderbouwing van de a-grond [9] .
4.1
De rechtbank stelt vast dat nog steeds tenminste twee strafbare feiten op grond van artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob gehandhaafd blijven. Het betreft dan bestuurlijke boetes voor de panden aan de [adres 8] 4c en [adres 6] 75 te [plaatsnaam 2] [10] . Het strafbare feit betreft voor beide panden het zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte, in strijd met artikel 21, eerste lid, sub c, van de Huisvestingwet.
Nu de bestuursrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat [naam man] deze bestuurlijk beboetbare feiten heeft gepleegd, is er sprake van een ernstig vermoeden in de zin van artikel 3, tweede lid, sub b, van de Wet Bibob.
4.11
Er zijn geen gronden aangevoerd tegen het gestelde zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [naam man] . Het college heeft een samenwerkingsverband aangenomen. Het door het LBB berekende voordeel voor de panden aan de [adres 8] 4c en [adres 6] 75 te [plaatsnaam 2] voor de periode 2015 tot en met 2019 komt uit op bruto circa € 127.358,00. Uit het verweerschrift van het college volgt een berekening van het voordeel inclusief de vernietigde besluiten en rekening houdend met de uitspraak van de AbRS van
14 november 2018. [11] Uit deze uitspraak van de AbRS volgt dat kosten van aanpassingen of bestuursdwang niet in mindering strekken op het wederrechtelijke voordeel. De rechtbank kan de redenering en berekening van het college volgen en acht het voordeel van een zodanige hoogte dat het college dit voordeel op goede gronden aan de onderbouwing van ernstig gevaar ten grondslag heeft gelegd.
Weigering op grond van artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob
4.12
Bij artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob gaat het om (voor zover in deze procedure relevant) het weigeren van een beschikking als er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. In het LBB-advies van 25 oktober 2019 worden meerdere strafbare feiten benoemd die gepleegd zijn door [naam man] of een vennootschap waarvan hij bestuurder is ( [naam bedrijf 3] , verder: [naam bedrijf 3] , en [naam bedrijf 4] [plaatsnaam 2] ). Het gaat dan bijvoorbeeld om overtreding van artikel 2.3, sub b, van de Wabo, van de artikelen 1a en 1b van de Woningwet en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. Overtreding van deze artikelen levert een overtreding op van respectievelijk de artikelen 1a, onder 2e, en 1a, onder 1e, van de Wet op de economische delicten (WED). [naam man] is zelf in 2015 – zoals ook aangegeven op het Bibob-informatieformulier – onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor dwang. Tevens wijzen aangemaakte mutaties op mogelijke betrokkenheid bij geweld en intimidatie. Aan de [naam bedrijf 4] [plaatsnaam 2] is een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) en aan [naam bedrijf 1] is een vergrijpboete opgelegd wegens overtreding van artikel 67f van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR).
In het LBB-advies is, ten aanzien van de samenhang uit artikel 3, derde lid, sub a, van de Wet Bibob, gesteld dat voor het handelen in strijd met de Wabo en de Woningwet aan het samenhangcriterium is voldaan, omdat de omgevingsvergunning het mogelijk maakt om de strafbare feiten te plegen dan wel dat deze in het verlengde liggen van de bouwactiviteiten. Voor de gewelds- en intimidatiedelicten geldt dat aan het samenhangcriterium is voldaan, omdat deze delicten gepleegd zijn tegen huurders en de aangevraagde omgevingsvergunning ziet op het realiseren van bouwactiviteiten voor woningen. Daarbij kan dan ook weer een huurder-/verhuurrelatie aanwezig zijn. Voor het handelen in strijd met de Wet milieubeheer, de WAV en de AWR geldt dat de vergunning het mogelijk maakt de strafbare feiten te plegen. Specifiek voor de Wet milieubeheer geldt dat bij bouwactiviteiten afvalstoffen vrijkomen die in overeenstemming met de geldende regels afgevoerd dienen te worden en voor de WAV geldt dat voor de bouwwerkzaamheden ook vreemdelingen ingezet kunnen worden [12] .
4.13
Eiseres verwijst ter weerlegging van de aangenomen samenhang naar de uitspraak van de AbRS van 14 november 2018 [13] . In deze uitspraak heeft de AbRS onder meer overwogen dat artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob niet ziet op het gevaar dat overtredingen worden gepleegd bij de bouwactiviteiten zelf, maar op het gevaar dat het bouwwerk wordt gebruikt voor criminele activiteiten. De in die procedure bestreden overtredingen van de WAV, de Wet milieubeheer en het Asbestverwerkingsbesluit mochten niet aan de weigering van de omgevingsvergunning op grond van artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob ten grondslag worden gelegd. Echter, in de uitspraak van 17 juli 2019 [14] nuanceert de AbRS deze overweging. Het gevaar moet op grond van artikel 3, derde lid, sub b, van de Wet Bibob worden vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor de activiteit is aangevraagd. Daarbij verwijst de AbRS onder andere naar de financiering van bouwactiviteiten, die faciliterend kan zijn voor het plegen van overtredingen. Andere lichtere en incidentele overtredingen die zijn gepleegd tijdens of vanwege eerdere bouwactiviteiten kunnen bijdragen aan het oordeel dat een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vanwege de b-grond moet worden geweigerd. In de onderhavige zaak doet zich het voorstaande ook voor, waarbij de rechtbank ook verwijst naar de in het LBB-advies opgenomen onderbouwing van het aantal en de duur van dit soort lichtere overtredingen. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een patroon van het niet naleven van (bouw)voorschriften door [naam man] . Dat de relevante regelgeving ingewikkeld is en dat hieruit procedures voortvloeien, wil de rechtbank aannemen. Dat doet echter niet af aan het uit de diverse rapportages volgende patroon van handelen zonder (voldoende) acht te slaan op de geldende regels. Ook in de onderhavige procedure is daar sprake van: eiseres is begonnen aan sloopwerkzaamheden zonder deze vooraf te melden en is, gedurende een door de sloopwerkzaamheden opgelegde bouwstop, verder gegaan met het uitvoeren van bouwwerkzaamheden. Het college heeft op goede gronden de lichtere feiten beoordeeld in het kader van artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob. Met uitzondering van de mogelijke betrokkenheid bij geweld en intimidatie zijn alle strafbare feiten als een ernstig vermoeden geduid door het LBB [15] . Het aantal strafbare feiten is omvangrijk (artikel 3, derde lid, sub d, van de Wet Bibob).
Weigering van de vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, sub a en b, van de Wet Bibob is onevenredig
4.14
Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob bepaalt dat de weigering van de vergunning slechts plaatsvindt als deze evenredig is met de mate van het gevaar en – in geval van artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wet Bibob – de ernst van de strafbare feiten. Het LBB-advies van 25 oktober 2019 stelt dat sprake is van een ernstig gevaar. Het aangenomen ernstige gevaar
kanaanleiding vormen voor het weigeren van de omgevingsvergunning. Dat impliceert dat er een belangenafweging dient plaats te vinden.
4.15
Uit het dossier en de behandeling ter zitting leidt de rechtbank af dat het college, bij de weigering van de omgevingsvergunning, niet met alle relevante omstandigheden rekening heeft gehouden. De [adres 1] te [plaatsnaam 1] betreft één van de oudste straten van [plaatsnaam 1] en heeft de status van een beschermd stadsgezicht. Het pand zelf dateert uit 1900. Reeds daaruit volgt een algemeen belang om het pand niet teloor te laten gaan. Uit het besluit van 22 juli 2020 en uit de behandeling ter zitting volgt echter niet dat dit punt in de belangenafweging is betrokken. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet dat de woningnood in [plaatsnaam 1] is meegewogen en de leefbaarheid van de [adres 1] . Ook leest de rechtbank niet terug dat, en zo ja, hoe is meegewogen dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, een relatief beperkt belang van ongeveer € 13.000,- vertegenwoordigt.
Bovendien heeft nu ook te gelden dat een groot deel van de onderbouwing van het ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, sub a en b, van de Wet Bibob door de rechtbank is afgewezen, waardoor er nu veel minder overtredingen (strafbare feiten) aan het besluit om een omgevingsvergunning af te wijzen, ten grondslag liggen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de staat van het pand inmiddels erbarmelijk is. Het dak zal hersteld moeten worden, maar door de geweigerde vergunning kan eiseres feitelijk niets met het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] . Eiseres zal volgens het college het perceel daarom maar moet verkopen. Niet is gemotiveerd hoe de teloorgang van het eigendom van eiseres zich verhoudt ten opzichte van de wens van het college dat eiseres het eigendom verkoopt, welke wens ook niet is terug te voeren op de Wet Bibob.
4.16
De weigering van de omgevingsvergunning is onder deze omstandigheden in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
Is de omgevingsvergunning op goede gronden geweigerd op grond van een (redelijk vermoeden van een) gepleegd strafbaar feit om de vergunning te verkrijgen?
5.1
Eiseres voert aan dat het college op de hoogte is van de verschillende rechtspersonen die gelieerd zijn aan [naam man] en dat deze herleid kunnen worden uit het handelsregister. Eiseres stelt verder dat vraag 6 op het Bibob-informatieformulier [16] niet overeenkomt met de Regeling Bibob-formulieren.
5.2
Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres vraag 6 op het Bibob-informatieformulier niet volledig heeft ingevuld, omdat alleen verwezen is naar WEM en [naam bedrijf 4] [plaatsnaam 2] . Vraag 6 komt overeen met vraag 3c van bijlage II van de Regeling Bibob-formulieren. De verwijzing naar andere procedures is onvoldoende, omdat niet aangegeven is welke procedures dit dan betreft noch is duidelijk of een en ander actueel is. Het niet volledig invullen van het Bibob-informatieformulier beschouwt het college als een ernstig feit, omdat dit het Bibob-onderzoek belemmert.
5.3
In het LBB-advies van 6 december 2019 is opgenomen dat er naar het oordeel van het LBB in het onderhavige geval feiten en omstandigheden zijn die redelijkerwijs kunnen doen vermoeden dat ter verkrijgen van de vergunning valsheid in geschrifte als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is gepleegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [naam man] op het Bibob-formulier de vraag naar zijn betrokkenheid bij andere ondernemingen onvolledig heeft ingevuld. Dat het antwoord bij vraag 6 van het Bibob-formulier onvolledig is, staat niet ter discussie. Vraag 6 op het Bibob-informatieformulier komt naar het oordeel van de rechtbank materieel overeen met vraag 3c van bijlage II bij de Regeling Bibob-formulieren. De conclusie van het LBB dat het vermoeden bestaat dat ter verkrijgen van de omgevingsvergunning valsheid in geschrifte is gepleegd, is juist [17] . Of het formulier al dan niet opzettelijk onvolledig is ingevuld, doet aan het voorstaande niet af, omdat het LBB enkel concludeert dat vermoedelijk valsheid in geschrifte is gepleegd en niet dat dit in strafrechtelijke zin bewezen kan worden.
5.4
In het LBB-advies van 6 december 2019 is aangegeven dat het LBB geen proportionaliteitsweging heeft uitgevoerd en dat het college zelf dient te beoordelen of het weigeren van de omgevingsvergunning op deze grond proportioneel is. De weigering van de vergunning op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob vindt enkel plaats als de ernst van de vermoedens van het gepleegde strafbare feit ter verkrijging van de vergunning evenredig is met de ernst van het strafbare feit. Naar het oordeel van de rechtbank levert het enkel onvolledig invullen van een Bibob-formulier nog geen valsheid in geschrifte op. Dat is ook de strekking van het advies van het LBB, er is hooguit sprake van een vermoeden van het plegen van een strafbaar feit. Daar komt nog bij dat het college de afgelopen jaren meerdere LBB-adviezen heeft ingewonnen en uit hoofde hiervan ook op de hoogte is van de diverse activiteiten van (ondernemingen van) [naam man] . In het LBB-advies van
6 december 2019 wordt ook verwezen naar een eerder LBB-advies van 4 oktober 2018, waarin onder meer de betrokkenheid van [naam man] bij diverse activiteiten uiteen gezet is. Het enkel niet volledig invullen van het Bibob-informatieformulier acht de rechtbank, onder deze omstandigheden, onvoldoende zwaarwegend om op die grond de weigering van de omgevingsvergunning op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob te baseren.
Conclusie naar aanleiding van het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020
6. De door eiseres aangevoerde beroepsgronden tegen de geweigerde vergunning op grond van artikel 3, eerste en zesde lid, van de Wet Bibob slagen. Het college dient de aanvraag van de omgevingsvergunning opnieuw te beoordelen, rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen.
Het besluit van 2 februari 2021: de opgelegde last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom
7.1
Eiseres voert aan dat het college, bij de beoordeling van het ingediende handhavingsverzoek, ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat het pand aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] alleen aan de kernnormen van het bouwbesluit hoeft te voldoen. Volgens eiseres dient aan de eisen van een gebouw met een woonfunctie te worden voldaan. De opgelegde bestuursdwang en last onder dwangsom zijn dus te beperkt van omvang. Eiseres heeft verwezen naar overtredingen van de artikelen 1a en 1b van de Woningwet en de volgende voorschriften van het Bouwbesluit|; de artikelen 2.6 en verder (constructieve veiligheid), 2.87 en verder, 2.97 en verder, 7.10 brandveiligheid), 3.25 (wering van vocht), 3.72 en verder (bescherming tegen ratten en muizen), 7.17 en verder (veilig en gezond gebruik) en de technische voorzieningen (bepalingen hoofdstuk 6). Eiseres hoopt met het handhavingsverzoek te bereiken dat zij zonder omgevingsvergunning de verbouwing van het pand kan afmaken.
7.2
Het college gaat uit van de normen uit het bouwbesluit die gelden voor een gebouw met de functie “overige gebruiksfunctie”. Het college heeft overtreding van de artikelen 2.6, 7.21 en 7.22 van het bouwbesluit vastgesteld alsmede overtreding van artikel 1a van de Woningwet, omdat het pand niet wind- en waterdicht is.
7.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het pand gebreken heeft, dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en dat eiseres tijdig aan de door het college opgelegde lasten heeft voldaan. Evenmin is in geschil dat op het perceel aan de [adres 1] 1a te [plaatsnaam 1] valt onder het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” en als bestemming “ [naam bestemming] ” heeft. Uit hoofde van deze bestemming zijn de verdiepingen van het pand onder meer bestemd voor wonen.
7.4
Partijen zijn verdeeld over de vraag welke normen van het bouwbesluit voor het pand gelden. Naar het oordeel van de rechtbank had de woning een woonfunctie en moet de woning uiteindelijk ook weer als woning gebruikt gaan worden. De relevante normen voor het pand zien dus op een “woonfunctie”. De door het college gestelde toepasselijkheid van de norm voor de functie “overige gebruiksfunctie” volgt de rechtbank niet.
7.5
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden volstaan met het opleggen van de hiervoor genoemde lasten. Weliswaar dient het pand uiteindelijk te voldoen aan de normen die voor de “woonfunctie” gelden, maar tijdens een verbouwing acht de rechtbank het onevenredig om een verdergaande last op te leggen dan noodzakelijk is om het pand te behouden en water- en winddicht te maken. Tussen partijen is niet in geschil dat er ten tijde van het handhavingsverzoek geen sprake was van feitelijke bewoning en dat dit nog steeds niet het geval is.
7.6
Eiseres voert aan dat het college, na het ingediende handhavingsverzoek, een jaar lang heeft gewacht met het uitvoeren van een controle. Toen er werd besloten tot handhaving is eiseres niet geïnformeerd over de uitkomsten of in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Dat is in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Ten onrechte is het besluit van 13 maart 2020 niet herroepen en vervangen door een handhavingsbesluit. Ook is de proceskostenvergoeding ten onrechte afgewezen, omdat ook uit de controle van
19 mei 2019 al volgt dat er constructieve gebreken zijn.
7.7
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de uitspraak van de AbRS van 28 oktober 2020 [18] volgt dat het college eerst moet bezien of destijds – op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit van 13 maart 2020 – op goede gronden het handhavingsverzoek is afgewezen. Ten tweede dient het college feiten en omstandigheden die zich na het besluit van 13 maart 2020 hebben voorgedaan bij de heroverweging te betrekken.
Uit de rapportages van 23 mei 2019 en 18 juni 2019 volgt niet dat er sprake is van acuut (instortings-)gevaar. Eiseres heeft het handhavingsverzoek van 12 februari 2020 onderbouwd met een expertiserapport van haar adviseur. Deze concludeert dat er, om verdere gevolgschade te voorkomen, een dakafwerking geplaatst dient te worden. Uit het besluit van 13 maart 2020 blijkt dat het college ook kennis heeft genomen van dit rapport en de conclusie van de deskundige (om gevolgschade te voorkomen) ondersteunt. Vervolgens blijkt uit het rapport van 21 januari 2021 dat de staat van het pand zodanig is verslechterd dat het handhavingsverzoek (gedeeltelijk) gehonoreerd is. Een herroeping van het besluit van 13 maart 2020 is dan ook niet nodig.
7.8
Bij een oordeel over de overige beroepsgronden heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen of onvoldoende (proces)belang meer, nu zij tijdig aan de lasten heeft voldaan. De rechtbank zal het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021 daarom ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

8.1
Het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021 (zaaknummer 21/745) is ongegrond.
8.2
Het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020 (zaaknummer 20/8363) is gegrond en de rechtbank vernietigt dat besluit. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak en de rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020 gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
zaaknummer 21/745
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2021 ongegrond;
zaaknummer 20/8363
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 22 juli 2020;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig voorzitter, en mr. T. Peters en mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2022.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:9:
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 5:21, sub a:
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding,
Artikel 5:31d, eerste lid:
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding,
Artikel 7:9:
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Bijzondere wet
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, sub a:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk,
Artikel 2.3, sub b:
Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op: activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, (…);
Artikel 2.20, eerste lid:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (…) kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10 (…) slechts weigeringen in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (….).
Artikel 5.2, eerste lid, sub a:
Het bevoegd gezag heeft tot taak: zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3, eerste, tweede, derde, vierde lid, sub c, vijfde en zesde lid:
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven (…), indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten om omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen schaf dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering (…) vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering (…) als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging (…) van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering (…) vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, in geval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Artikel 3a, eerste lid, sub e:
Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten wordt verstaan: e. een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete waartegen beroep is ingesteld, waarop de bestuursrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 maart 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1956.
2.AbRS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2166
3.LBB-advies van 25 oktober 2019.
4.Artikel 3, achtste lid, van de Wet Bibob
5.Artikel 3.9 van de Awb
6.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 december 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6521.
7.AbRS 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1644.
8.AbRS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2166.
9.Zie noot 4.
10.Pagina 23/86 en verder van het LBB-advies van 25 oktober 2019.
11.AbRS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3717.
12.Pagina 83/86 en verder van het LBB-advies van 25 oktober 2019.
13.AbRS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3717.
14.AbRS 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450.
15.Artikel 3, derde lid, sub b, van de Wet Bibob.
16.Over de betrokkenheid van de ondernemers, bestuurders, aandeelhouders of vennoten bij andere Nederlandse of buitenlandse ondernemingen in de afgelopen vijf jaar.
17.AbRS 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350.
18.AbRS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571.