ECLI:NL:RBZWB:2021:6521

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
AWB- 19_1162
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning op basis van Wet Bibob en bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2021, betreft het een geschil tussen eiser, een particulier, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda over de weigering van een omgevingsvergunning voor de sloop en bouw van bouwwerken op een perceel in Breda. Eiser had in 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd, maar het college weigerde deze op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het college niet tijdig had beslist en verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college, omdat de weigering van de omgevingsvergunning niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten, en dat de argumenten van het college niet voldoende waren om de weigering te rechtvaardigen. Eiser kreeg ook schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/1162 WABOA

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. T.D. Rijs,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder

gemachtigde: mr. T.N. Sanders.
Als derde partij is aangemerkt
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 1 maart 2016 (primaire besluit) heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor de sloop en bouw van een aantal bouwwerken op het perceel [adres 1] te [plaatsnaam 2] .
Op 7 april 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 13 oktober 2016 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 december 2017 (procedurenummer 16/9296) gegrond verklaard, het besluit van 13 oktober 2016 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Bij uitspraak van 14 november 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het door het college ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 5 maart 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het ingediende bezwaar.
In het besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft aangegeven zich niet in het bestreden besluit te kunnen vinden.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 30 september 2021. Hierbij waren de gemachtigden van eiser en het college aanwezig.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

Feiten
1. Op 28 mei 2014 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van schuren en bergingen op het landgoed “ [naam landgoed] ” aan de [adres 1] te [plaatsnaam 2] en voor de nieuwbouw, op dezelfde locatie, van een zwembad met badhuisje, een schuur en garage. Op deze aanvraag heeft het college de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) van toepassing verklaard.
Op 4 juni 2015 heeft het Landelijk Bureau Bibob (LBB) advies uitgebracht.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van het LBB, het voornemen kenbaar gemaakt de aanvraag te weigeren. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
In het besluit van 1 maart 2016 (primaire besluit) heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor de sloop en bouw van een aantal bouwwerken op het perceel [adres 1] te [plaatsnaam 2] op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wet Bibob. Op 7 april 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 13 oktober 2016 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 december 2017 (procedurenummer AWB 16/9296) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 oktober 2016 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Het college heeft hoger beroep ingesteld bij de AbRS. Verder is om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 21 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de AbRS bepaald dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen voordat de AbRS op het hoger beroep heeft beslist.
Bij uitspraak van 14 november 2018 (procedurenummer 201800601/1/A1) heeft de AbRS het ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank, onder verbetering van de gronden, bevestigd.
Het college heeft op 22 november 2018 het LBB verzocht om een aanvulling op het advies van 4 juni 2015.
Op 30 november 2018 heeft eiser het college gewezen op de verplichting om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 8 februari 2019 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren tegen de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de sloop en bouw van een aantal bouwwerken op het perceel [adres 1] te [plaatsnaam 2] .
Op 14 februari 2019 heeft het LBB een vervangend advies uitgebracht. Het LBB geeft aan dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten (a-grond). Daarnaast blijft het LBB van oordeel dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (b-grond).
Eiser heeft op 5 maart 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het ingediende bezwaar.
In het besluit van 14 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft aangegeven zich niet in het bestreden besluit te kunnen vinden.
Standpunt eiser
2.1
Eiser heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. Het college heeft verzuimd eiser te informeren over de nieuwe adviesaanvraag, zoals voorgeschreven in artikel 31 van de Wet Bibob. De beslistermijn is niet opgeschort door de aanvraag om een nieuw advies van het LBB. Het gaat namelijk om een rechterlijk oordeel als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Er is geen sprake van een wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 31 van de Wet Bibob. Een door de rechter gestelde termijn kan niet door een bestuursorgaan worden verlengd. Ten onrechte zijn bij het bestreden besluit de inmiddels verbeurde dwangsommen niet vastgesteld.
2.2
Verder heeft eiser gesteld dat geen gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde stafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a-grond). De huuropbrengsten zijn reguliere bedrijfsactiviteiten. Er is geen sprake van zwart geld. Er moet op grond van vaste jurisprudentie van de AbRS sprake zijn van een hoge mate van zekerheid dat een strafbaar feit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat daaruit op geld waardeerbaar voordeel is genoten, een vermoeden daartoe is onvoldoende (ECLI:NL:RVS:2011:BR2279). De aan het besluit ten grondslag liggende feiten betreffen geen onherroepelijke veroordelingen door de strafrechter, maar bestuursrechtelijke besluiten die zien op herstel van de situatie. Dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen deze besluiten over vermeende bestuursrechtelijke overtredingen is niet ongebruikelijk. Het gaat bovendien om verouderde overtredingen die geen verband houden met de aangevraagde omgevingsvergunning.
2.3
Eiser heeft daarnaast betoogd dat geen ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om stafbare feiten te plegen (b-grond). Het gaat om het verbouwen van een privéwoning, waarvan geen bedrijfsmatig gebruik wordt gemaakt. De door het college genoemde overtredingen betreffen andere situaties, waarbij geen sprake is van samenhang met de bouw van bijgebouwen bij een privéwoning.
2.4
Tot slot heeft eiser om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn verzocht.
Wettelijk kader
3. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroep niet tijdig beslissen
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser op 5 maart 2019 beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
4.2
Het college heeft bij besluit van 14 mei 2019 alsnog beslist op het bezwaar. Gelet hierop is er geen procesbelang meer bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Vaststellen dwangsommen
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte de verbeurde dwangsommen op grond van artikel 4:17 van de Awb die verband houden met het niet tijdig beslissen, niet zijn vastgesteld.
Volgens het college is de termijn waarbinnen een beslissing genomen diende te worden opgeschort omdat er een nader advies van het LBB is aangevraagd. Het college wijst op het bepaalde in artikel 31 van de Wet Bibob. Het college betwist dat zij te laat heeft beslist op de bezwaren van eiseres.
5.2
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 december 2017 het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. De AbRS heeft op 14 november 2018 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dat betekent dat het college binnen zes weken na 14 november 2018 op het ingediende bezwaar had moeten beslissen, dus uiterlijk 27 december 2018.
De rechtbank stelt vast dat artikel 31 van de Wet Bibob enkel aangeeft dat de wettelijke beslistermijn wordt opgeschort bij een adviesaanvraag aan het LBB. Niet is bepaald dat de door de rechter op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven beslistermijn wordt opgeschort bij een adviesaanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank is deze door de rechtbank opgelegde beslistermijn dus niet opgeschort door de adviesaanvraag aan het LBB.
Niet in geschil is dat het college pas op 14 mei 2019 inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is overschreden.
5.3
Het college heeft de hoogte van de verbeurde dwangsommen nog niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. Zij stelt vast dat eiser het college op 8 februari 2019 in gebreke heeft gesteld. Daarnaast zijn sinds twee weken na ontvangst van die ingebrekestelling meer dan 42 dagen verstreken. Dit betekent dat het college inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
Weigering omgevingsvergunning
6. In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (hierna: a-grond), of strafbare feiten te plegen (hierna: b-grond).
De b-grond
7.1
De AbRS heeft in de uitspraak van 14 november 2018 in dit geschil tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat ‘de gevraagde vergunning niet kan worden geweigerd met toepassing van de b-grond’ (rechtsoverwegingen 7.1 en 8, tweede alinea).
7.2
De rechtbank ziet dit oordeel van de AbRS als een eindoordeel in hoogste instantie tussen partijen over deze door het college gebruikte weigeringsgrond voor de door eiser op 28 mei 2014 aangevraagde omgevingsvergunning. De uitspraak van de AbRS heeft kracht van gewijsde en is dus onherroepelijk. Dit betekent dat het oordeel van de AbRS gezag van gewijsde heeft in dit geschil tussen het college en eiser. Het oordeel is met andere woorden bindend tussen partijen en kan niet meer opnieuw aan de orde worden gesteld.
7.3
Het is juist dat de AbRS inmiddels in een andere zaak tussen andere partijen uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het door haar in deze zaak uitgesproken oordeel over de invulling van de b-grond (zie de uitspraak van 17 juli 2019, gepubliceerd ECLI:NL:RVS:2019:2450). Dit betekent echter niet dat nu teruggekomen moet worden op het door de AbRS in 2018 gegeven oordeel over de b-grond in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat het belang van gezag van gewijsde tussen partijen zwaarder moet wegen. Dat belang is gelegen in de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen en in de goede rechtspleging. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van de AbRS van 12 juli 2021, gepubliceerd ECLI:NL:RVS:2021:1484.
7.4
Voor zover het bestreden besluit is gebaseerd op de b-grond kan het besluit dan ook geen stand houden.
De a-grond
8.1
Het college heeft in het bestreden besluit de weigering van de omgevingsvergunning op basis van de a-grond gebaseerd op de in het advies van het LBB van 14 februari 2019 beschreven strafbare feiten (in de zin van artikel 3, achtste lid, van de Wet Bibob) ten aanzien van de panden [adres 2] te [plaatsnaam 1] , en de in het advies van het LBB van 4 juni 2015 beschreven strafbare feiten ten aanzien van de panden [adres 3] te [plaatsnaam 1] en [adres 4] te [plaatsnaam 3] .
8.2
Bij de toepassing van de a-grond moet worden beoordeeld of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Huurpenningen die zijn verkregen door met wet- en regelgeving strijdige ingebruikneming of verhuur van panden, kunnen als zodanig voordeel worden aangemerkt.
Panden [adres 2] te [plaatsnaam 1] : strafbare feiten?
8.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de AbRS ten aanzien van de panden aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1] op 9 september 2020 uitspraak heeft gedaan en de handhavingsbesluiten heeft vernietigd (ECLI:NL:RVS:2020:2166).
8.4
Het college heeft in het verweerschrift van 17 september 2021 en ter zitting betoogd dat de uitspraak van de AbRS dateert van na de datum van het bestreden besluit. Het college kon de recente jurisprudentie niet betrekken bij de besluitvorming, gelet op de ex tunc-toetsing. Het college heeft hierbij verwezen naar de uitspraken van de AbRS van 22 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1644) en van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2450).
8.5
De gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat het feit dat de bestuursrechtelijke sanctiebesluiten die speelden bij de panden aan de [adres 2] zijn vernietigd maakt dat deze feiten ten onrechte zijn meegewogen. De vernietiging heeft terugwerkende kracht, zodat de sanctiebesluiten geacht worden nooit te hebben bestaan.
8.6
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie de rechtbank in beroep de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar toetst aan de hand van de feiten zoals zij zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Met een wijziging in de juridische situatie die zich na die datum heeft voorgedaan, mag de rechtbank dan ook geen rekening houden.
8.7
In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank echter sprake van een bijzondere omstandigheid, die maakt dat in deze zaak een uitzondering moet worden gemaakt op deze regel. Door de uitspraak van de AbRS van 9 september 2020 moeten de handhavingsbesluiten ten aanzien van de panden [adres 2] immers geacht worden nooit te hebben bestaan. Onder die omstandigheid acht de rechtbank het in het kader van de goede rechtsbescherming niet juist om deze feiten aan eiser toe te blijven rekenen. Dit betekent dat de handhavingsbesluiten voor deze twee panden in beroep niet meer ten grondslag gelegd kunnen worden aan de onderbouwing van de a-grond.
Panden [adres 3] te [plaatsnaam 1] en [adres 4] te [plaatsnaam 3] : op geld waardeerbare voordelen?
8.8
Het LBB heeft in haar advies van 14 februari 2019 (pagina 3) voor wat betreft de [adres 3] te [plaatsnaam 1] en de [adres 4] te [plaatsnaam 3] aangegeven dat zij niet kan (be)oordelen dat en in welke mate financieel voordeel is behaald. De huurperiode, de huurprijs en het aantal woningen dat wordt verhuurd kunnen namelijk niet voldoende duidelijk worden vastgesteld. Op grond hiervan neemt het LBB de strafbare feiten die betrekking hebben op deze adressen niet mee in haar beoordeling voor de a-grond.
8.9
Het college heeft dit advies gepasseerd en een eigen inschatting en berekening gemaakt van het door eiser behaalde financieel voordeel uit de verhuur van deze panden in strijd met de brandveiligheidsvoorschriften. In de geheime paragraaf behorende bij het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van het pand [adres 3] te [plaatsnaam 1] aan de hand van de huurprijzen van de 26 appartementen berekend dat het voordeel in de periode van 2 oktober 2012 tot en met (ten minste) 5 februari 2013 in totaal € 63.050,- heeft bedragen. Ten aanzien van de [adres 4] te [plaatsnaam 3] heeft verweerder het voordeel in de periode tussen (ten minste) 4 maart 2014 en 4 maart 2015 vastgesteld op minimaal € 50.400,-.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat zij - ondanks de hiervoor door het LBB genoemde onduidelijkheden - wel in staat is om het financieel voordeel dat behaald zou zijn met de strafbare feiten, in redelijkheid vast te stellen. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten aanzien van de voordeelberekening aansluiting gezocht bij het LBB-advies van 4 juni 2015, waaruit zou blijken uit hoeveel appartementen het complex [adres 3] te [plaatsnaam 1] zou bestaan en wat de huurprijs per maand is. Het LBB heeft echter in haar advies van 14 februari 2019 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud afstand genomen van wat zij in haar eerdere advies heeft aangegeven over de voordeelberekening ten aanzien van de panden [adres 3] te [plaatsnaam 1] en [adres 4] te [plaatsnaam 3] .
Naar het oordeel van de rechtbank is het LBB bij uitstek de instantie die berekeningen maakt van het behaalde voordeel. Het college heeft niet afdoende toegelicht waarom zij de conclusies van het LBB zoals verwoord in het advies van 14 februari 2019 niet heeft gevolgd. Dit betekent dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat ten aanzien van de panden [adres 3] te [plaatsnaam 1] en [adres 4] te [plaatsnaam 3] op geld waardeerbare voordelen zijn gehaald. De panden kunnen dan ook niet door het college worden gebruikt ter onderbouwing van de a-grond.
Pand [adres 2] te [plaatsnaam 1] : ernstig gevaar?
8.11
Dit betekent dat enkel nog het handhavingsbesluit ten aanzien van het pand [adres 2] te [plaatsnaam 1] aan eiser kan worden tegengeworpen. Het LBB heeft in haar advies van 14 februari 2019 aangegeven dat sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser op momenten in de periode gelegen tussen augustus 2015 en januari 2017 heeft gehandeld in strijd met artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 door zonder omzettingsvergunning zelfstandige woonruimten om te zetten in onzelfstandige woonruimten. Het behaalde voordeel uit de verhuur van het pand [adres 2] in de periode augustus 2015 tot januari 2017 heeft het LBB berekend op € 11.171,52.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het relatief beperkte financieel voordeel, het tijdsverloop sinds de geconstateerde overtredingen in dat pand in 2015-2017 en het bestreden besluit van 14 mei 2019, de conclusie van het LBB en de conclusie van het college dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde overtredingen verkregen geld wit te wassen (a-grond) geen stand kunnen houden. Daarbij speelt ook een rol dat het advies van het LBB van 14 februari 2019 is geschreven op grond van de vooronderstelling dat de gevraagde omgevingsvergunning opnieuw betrekking had op een pand voor kamerverhuur. Hiervan is echter geen sprake. De omgevingsvergunning ziet immers op de aanleg van een zwembad met huisje en de bouw van een schuur en een garage bij de privéwoning van eiser. Eiser heeft bovendien gesteld dat hij een hypotheek heeft afgesloten om de bouwplannen te bekostigen.
8.12
Gelet op het voorgaande is de conclusie van het college dat er ernstig gevaar bestaat dat de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning zal worden benut om de uit de hiervoor beschreven overtredingen verkregen financiële voordelen te besteden, onvoldoende onderbouwd.
8.13
Ook voor zover het bestreden besluit is gebaseerd op de a-grond kan dit besluit dus geen stand houden.
Conclusie
9. Dit betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
Verzoek om schadevergoeding
10.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.2
De behandeling van het bezwaar en beroep heeft, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift (7 april 2016) tot aan deze uitspraak van de rechtbank, vijf jaar en negen maanden geduurd. De redelijke termijn van twee jaar is dus met drie jaar en negen maanden overschreden. Daarvan rekent de rechtbank een half jaar toe aan het college, omdat het college bijna zes maanden te laat was met het nemen van het bestreden besluit, zoals hiervoor in overweging 5.2 is vastgesteld.
Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 3.500,- aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade en het college tot een bedrag van € 500,-.
Griffierecht en proceskosten
11.1
De rechtbank zal het college opdragen het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
11.2
De rechtbank zal het college daarnaast veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan eiser de verbeurde dwangsom van € 1.442,- dient te betalen;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
  • veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. R.A. Karsten-Badal, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 21 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te tekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage – wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo bepaalt dat is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo luidt:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (…) kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (…)
Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3 Wet Bibob luidt:
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. (…)
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. (…)
7. (…)
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Artikel 31 van de Wet Bibob bepaalt:
Indien het bestuursorgaan een advies aanvraagt, wordt de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven, opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:17 van de Awb bepaalt:
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. (…)
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. (…)
7. (…)
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt:
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8:72 van de Awb luidt:
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. (…)
3. (…)
4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:
a. (…)
b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
5. (…)
6. (…)
Huisvestingswet 2014
Artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 luidt:
1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. (…)
b. (…)
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
d. (…)
2. (…)
Artikel 35, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 bepaalt:
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in (…) artikel 21 (…) Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, Gemeente Utrecht (Verordening)
Artikel 4.1.2 van de Verordening bepaalt:
Het is verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen in artikel 4.1.1:
a. (…)
b. (…)
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten;
d. (…)
Artikel 5.2, eerste lid, van de Verordening luidt:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor de overtreding van (…) artikel 4.1.2 (…)