ECLI:NL:RBZWB:2022:3474

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
20/10187
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens export

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. Belanghebbende had op 4 december 2018 een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) ingediend wegens export, maar dit verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 3 juni 2022 waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig.

De rechtbank behandelt ook een wrakingsverzoek van de gemachtigde van belanghebbende, dat werd afgewezen. De rechtbank concludeert dat het verzoek om teruggaaf van Bpm terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het verzoek niet binnen de vereiste termijn van dertien weken na beëindiging van de registratie van de auto was ingediend. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat het Unierecht van toepassing is en stelt vast dat de inspecteur ambtshalve een teruggaaf heeft verleend voor het volledige bedrag, omdat de registratie in Polen binnen de termijn heeft plaatsgevonden.

De rechtbank oordeelt dat de klachten van belanghebbende over de heffing van Bpm en het griffierecht ongegrond zijn. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/10187
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
De inspecteur van de belastingdienst, inspecteur
([inspecteur 1] en [inspecteur 2]).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 december 2020.
1.2.
Belanghebbende heeft op 4 december 2018 een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) gedaan wegens export. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur.

2.Wrakingsverzoek

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 19 mei 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 20 mei 2022 heeft de griffier de gemachtigde van belanghebbende als volgt bericht namens de behandelend rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, te publiceren onder nummer
ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden”.
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [1]
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan.

3.Feiten

3.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 1 december 2018, ontvangen door de inspecteur op 4 december 2018, een verzoek om teruggaaf van Bpm gedaan voor een bedrag van € 466 voor een auto met VIN nummer [VIN nummer] wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie is op 27 augustus 2018 beëindigd. Op 21 november 2018 is de auto in Polen geregistreerd.
3.2.
De inspecteur heeft beslist dat het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf. Omdat de registratie in Polen binnen de termijn van dertien weken heeft plaatsgevonden heeft de inspecteur ambtshalve een teruggaaf verleend voor het volledige bedrag. Tijdens de bezwaarprocedure heeft op 7 september 2020 een hoorgesprek plaatsgevonden.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of het verzoek om teruggaaf van Bpm wegens export terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
4.3.
Belanghebbende is met betrekking tot de geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is omdat het hier gaat om de teruggaaf van Bpm bij export. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016. [2]
Schending hoorplicht?
4.4.
Belanghebbende stelt dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Nu op 7 september 2020 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden slaagt deze klacht niet.
Teruggave Bpm?
4.5.
Belanghebbende heeft diverse klachten aangevoerd met betrekking tot de heffing van Bpm. De rechtbank ziet geen aanleiding op die klachten in te gaan nu bij de uitspraak op bezwaar de volledige door belanghebbende gewenste teruggave is toegekend.
Alles wat belanghebbende verder in dit kader nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Rente over Bpm?
4.6.
Aangezien er geen rentebeschikking in deze procedure voorligt, behoeft belanghebbendes betoog dat passende rente moet worden vergoed over terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting geen behandeling.
Verbod tot uitleggen van Unierecht en stellen van prejudiciële vragen?
4.7.
Het betoog van belanghebbende dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen is onjuist. [3] Verder heeft de rechtbank, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hoogte en verschuldigdheid griffierecht?
4.8.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev [4] dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus belanghebbende.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. [5] De rechtbank betrekt in haar oordeel dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. De klachten van belanghebbende over het griffierecht treffen daarom geen doel.
Vergoeding van immateriële schade?
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om de immateriëleschadevergoeding te laten bepalen door de civiele rechter. De toepasselijke wetgeving biedt die mogelijkheid. De rechtbank neemt het verzoek om vergoeding van immateriële schade dus niet in behandeling. Belanghebbende kan een procedure aanhangig maken bij de bevoegde burgerlijke rechter.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 27 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753
3.Vergelijk onderdeel 7.2 van de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184.
4.HvJ 4 oktober 2018, N. Kantarev, C‑571/16, ECLI:EU:C:2018:807
5.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579