ECLI:NL:RBZWB:2022:3470

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
BRE 21/1472
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens export

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. Belanghebbende had op 21 maart 2019 een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) ingediend wegens export, maar dit verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de rechtbank het beroep op 3 juni 2022 op zitting behandelde.

De rechtbank oordeelt dat het verzoek om teruggaaf van Bpm terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het verzoek niet binnen de dertien weken na beëindiging van de registratie van de auto was ingediend. Belanghebbende had aangevoerd dat de termijn een ongerechtvaardigde belemmering vormde van de algemene beginselen van het Unierecht, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank concludeert dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden voor hoorzittingen, maar dat belanghebbende niet is verschenen. De rechtbank wijst erop dat het niet-verschijnen niet automatisch leidt tot het niet horen van de belanghebbende.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Belanghebbende krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1472
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
De inspecteur van de belastingdienst,inspecteur
( [inspecteur 1] en [inspecteur 2] ).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2021.
1.2.
Belanghebbende heeft op 21 maart 2019 een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) gedaan wegens export. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur.

2.Wrakingsverzoek

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 19 mei 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 20 mei 2022 heeft de griffier de gemachtigde van belanghebbende als volgt bericht namens de behandelend rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192, te publiceren onder nummer
ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden”.
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [1]
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan.

3.Feiten

3.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 18 maart 2019, ontvangen door de inspecteur op 21 maart 2019, een verzoek om teruggaaf van Bpm gedaan voor een bedrag van € 789 voor een auto met VIN nummer [VIN] wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie is op 22 juni 2018 beëindigd. Op 4 december 2018 is de auto in Polen geregistreerd.
3.2.
De inspecteur heeft beslist dat het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat het verzoek te laat is gedaan en bovendien de registratie in Polen na afloop van de dertien weken heeft plaatsgevonden. Tijdens de bezwaarprocedure is belanghebbende vijf maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende is steeds niet verschenen op de hoorgesprekken. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 24 februari 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of het verzoek om teruggaaf van Bpm wegens export terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beroepschrift ontvankelijk?
4.3.
De inspecteur heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep wegens misbruik van recht. De rechtbank acht niet voldoende onderbouwd dat wordt voldaan aan de daarvoor geldende strikte voorwaarden en is dus van oordeel dat het beroep ontvankelijk is.
Binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
4.4.
Belanghebbende is met betrekking tot de geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is omdat het hier gaat om de teruggaaf van Bpm bij export. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016. [2]
Schending hoorplicht?
4.5.
Belanghebbende stelt dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De inspecteur is van mening dat hij hiertoe voldoende gelegenheid heeft geboden, en dat het aan belanghebbende ligt dat zij niet is verschenen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een hoorzitting niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij erop dat belanghebbende meerdere keren is uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarbij dat zowel fysiek, via beeldverbinding of telefonisch is aangeboden. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de gang van zaken. Belanghebbende heeft slechts gewezen op de algemene plicht van de inspecteur om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. Dat is, gelet op de door de inspecteur aangevoerde feiten, niet voldoende om te oordelen dat de inspecteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
Teruggave Bpm?
4.7.
In artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit Bpm is bepaald dat een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Anders dan belanghebbende meent is dit wel degelijk een vervaltermijn en leidt het te laat indienen van een verzoek – afgezien van de mogelijkheid dat de inspecteur ambtshalve het verzoek toewijst – tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek.
4.8.
Niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf inzake de auto na afloop van de 13-wekentermijn is gedaan. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.9.
Het betoog van belanghebbende houdt in dat het stellen van een termijn van dertien weken, alsmede het stellen van méér vereisten dan de enkele beëindiging van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister, zoals het vereiste dat de auto buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere lidstaat, een ongerechtvaardigde belemmering vormt van de algemene beginselen van het Unierecht en in strijd komt met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Dit betoog faalt reeds omdat de werkingssfeer van die beginselen en dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat geen teruggaaf plaatsvindt van – zoals hier – eerder door eerstgenoemde lidstaat (in casu Nederland) rechtmatig geheven Bpm. Dit betekent dat met betrekking tot een verzoek om teruggaaf van Bpm ter zake van de uitvoer van een auto naar een andere EU-lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 van het VWEU.
4.10.
Alles wat belanghebbende verder in dit kader nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Rente over Bpm?
4.11.
Aangezien er geen rentebeschikking in deze procedure voorligt, behoeft belanghebbendes betoog dat passende rente moet worden vergoed over terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting geen behandeling.
Verbod tot uitleggen van Unierecht en stellen van prejudiciële vragen?
4.12.
Het betoog van belanghebbende dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen is onjuist. [3] Verder heeft de rechtbank, mede gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hoogte en verschuldigdheid griffierecht?
4.13.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev [4] dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus belanghebbende.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. [5] De rechtbank betrekt in haar oordeel dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. De klachten van belanghebbende over het griffierecht treffen daarom geen doel.
Vergoeding van immateriële schade?
4.15.
Belanghebbende heeft verzocht om de immateriëleschadevergoeding te laten bepalen door de civiele rechter. De toepasselijke wetgeving biedt die mogelijkheid. De rechtbank neemt het verzoek om vergoeding van immateriële schade dus niet in behandeling. Belanghebbende kan een procedure aanhangig maken bij de bevoegde burgerlijke rechter.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 27 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753
3.Vergelijk onderdeel 7.2 van de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184.
4.HvJ 4 oktober 2018, N. Kantarev, C‑571/16, ECLI:EU:C:2018:807
5.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579