ECLI:NL:RBZWB:2022:345

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5481 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering en verzoek om voorlopige voorziening

Op 26 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E. Türk, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering door het UWV. De beëindiging van de uitkering vond plaats per 22 november 2021, na een eerstejaarsbeoordeling door het UWV. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in een acute financiële noodsituatie verkeert. Tijdens de zitting op 12 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van verzoekster en het UWV gehoord. Verzoekster heeft aangevoerd dat de ZW-uitkering haar enige inkomstenbron is en dat zij niet over vermogen beschikt. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang, maar dat het bestreden besluit, dat enkel een financiële kwestie betreft, niet zonder meer aanleiding geeft voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geschikt is voor haar eigen werk als productiemedewerkster, en dat het UWV op goede gronden heeft besloten haar uitkering te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bestreden besluit naar voorlopig oordeel kan standhouden in bezwaar. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5481 ZW VV

uitspraak van 26 januari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. E. Türk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit) van het UWV over de beëindiging van de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) vanaf 22 november 2021. Zij verzoekt de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 januari 2022. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.

Overwegingen

Griffierecht

1. Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het te betalen griffierecht. Zij stelt geen inkomen te hebben. Gezien vaste jurisprudentie [1] ten aanzien van personen zonder geldige verblijfsvergunning kan worden volstaan met een eigen verklaring. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het verzoek om vrijstelling is toegewezen, zodat verzoekster niet in verzuim is met de betaling van het griffierecht.
Feiten en omstandigheden
2. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft van 3 april 2019 tot 3 april 2020 gewerkt als productiemedewerkster bij [naam ex-werkgever]. Hierna is aan haar een WW-uitkering toegekend en verzoekster is op
3 augustus 2020, vanuit de WW, uitgevallen met psychische en fysieke klachten. Het UWV heeft verzoekster vanaf 6 augustus 2020 een ZW-uitkering toegekend.
In het bestreden besluit heeft het UWV na een zogeheten eerstejaarsbeoordeling de ZW-uitkering met ingang van 22 november 2021 beëindigd. Verzoekster heeft op 2 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Op 15 december 2021 heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
3. Verzoekster heeft – samengevat – aangevoerd dat de ZW-uitkering haar enige inkomstenbron is, dat zij niet over vermogen beschikt en dat zij het onderzoek van het bestreden besluit onzorgvuldig acht. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter – bij wijze van voorlopige voorziening – te bepalen dat het UWV de ZW-uitkering blijft doorbetalen totdat onherroepelijk vast staat dat verzoekster geen recht heeft op een ZW-uitkering per 22 november 2021.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5. De voorzieningenrechter moet ambtshalve de vraag beantwoorden of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Het bestreden besluit betreft enkel een financiële kwestie. In een dergelijke zaak moet, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, voor het treffen van een voorlopige voorziening sprake zijn van een zodanige acute financiële noodsituatie dat – gelet op de betrokken belangen – er onverwijlde spoed bestaat bij de toekenning van de gevraagde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een zodanig spoedeisend belang. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij door het uitblijven van de betaling van haar ziekengeld in een acute financiële noodsituatie verkeert. Verzoekster bouwt een huurachterstand op en zij is voor boodschappen afhankelijk van haar netwerk. Daarnaast had zij voorafgaand aan de intrekking van de ZW-uitkering een schuldenlast van circa € 1.000,00 en kan zij nu de betalingsregelingen niet meer nakomen. Omdat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) in 2015 het rechtmatig verblijf van verzoekster in Nederland heeft ingetrokken, komt zij vooralsnog niet in aanmerking voor een Participatiewet-uitkering. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekster, onder deze omstandigheden, de beslissing op haar bezwaarschrift niet kan afwachten.
Wettelijk kader6. De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht. Voor verzekerden zonder werkgever geldt – op grond van artikel 19, vijfde lid van de ZW – dat onder het begrip ‘zijn arbeid’ wordt verstaan werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft en 52 weken arbeidsongeschikt is geweest heeft deze recht op ziekengeld als hij:
- ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 én
- slechts in staat is ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur met algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is (artikel 19aa, eerste lid, en artikel 19ab, derde lid, van de ZW).
Toetsingskader en omvang geschil
7. Niet in geschil is dat verzoekster 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het UWV heeft terecht beoordeeld of verzoekster voldoet aan het bepaalde in artikel 19aa, eerste lid, van de ZW. Het materiële geschil tussen partijen heeft enkel betrekking op de vraag of het UWV op goede gronden heeft bepaald dat verzoekster geschikt is voor het verrichten van het werk als productiemedewerkster bij een vergelijkbare werkgever (artikel 19aa, eerste lid, sub a in samenhang met artikel 19, vijfde lid van de ZW).
Medische beoordeling
8.1
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op de rapportage van een verzekeringsarts van het UWV. Verzoekster is op 5 juli 2021 door een verzekeringsarts van het UWV beoordeeld in het kader van een eerstejaarsbeoordeling. De verzekeringsarts heeft vooraf het dossier bestudeerd. Er heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de huisarts en overwogen dat verzoekster aangewezen is op een voorspelbare werksituatie, zonder verhoogd persoonlijk risico en met een toilet in de directe omgeving. Zij is verder sterk beperkt voor hanteren van emotionele problemen van anderen, conflicthantering en is aangewezen op niet-solitair werk zonder leidinggevende aspecten en met enkel oppervlakkige klantcontacten. Zij kan samenwerken met een eigen vooraf afgebakende deeltaak en mag geen voertuigen besturen. Verder mag zij een avond in de week werken en niet in de nacht.
De verzekeringsarts van het UWV heeft op 5 augustus 2021 de informatie van de huisarts ontvangen. Hieruit volgt dat verzoekster veel spanningen, angstklachten en slaapproblemen ervaart, waarvoor medicatie is voorgeschreven. Tevens staat zij op de wachtlijst bij de GGZ, in de tussentijd wordt zij ondersteund door de praktijkondersteuner (POH). Na doorverwijzing is voor de cyste een goedaardige mastodynie vastgesteld en de echo van de maag vertoonde geen afwijkingen. Voor het hand-voet probleem is aan de linkerhand het carpaal tunnelsyndroom (verder: CTS) vastgesteld, waarvoor verzoekster onder behandeling staat. Zij staat onder controle van de gynaecoloog.
De beperkingen en de belastbaarheid van verzoekster zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 juli 2021.
8.2
Verzoekster heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat de verzekeringsarts geen rekening heeft gehouden met medisch objectiveerbare klachten. Zij acht het onderzoek onzorgvuldig, omdat er geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Verzoekster voert aan dat zij op korte termijn geopereerd moet worden voor CTS en zij is onder behandeling voor haar psychische klachten.
8.3
De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts was op de hoogte van de door verzoekster gestelde psychische en fysieke klachten en het geobjectiveerde deel van klachten is verwerkt in de FML. Hetgeen verzoekster aanvoert, geeft de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts heeft aangenomen. Het is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] (CRvB) aan de verzekeringsarts om een vertaalslag te maken van de klachten van verzoekster naar de op te nemen beperkingen in de FML. Nu de verzekeringsarts een duidelijk beeld had van verzoeksters problematiek, mocht er ook afgezien worden van het opvragen van nadere informatie bij de behandelend sector [3] . De van de huisarts ontvangen informatie omvat ook de informatie van de behandelend sector en deze informatie sluit aan bij de bevindingen van de verzekeringsarts.
De door verzoekster in deze procedure ingediende informatie van haar psychiater geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts over de beperkingen in de eerste en tweede categorie van de FML. De psychische problemen en de aan verzoekster voorgeschreven medicatie zijn meegewogen en hebben aanleiding gegeven tot het aannemen van beperkingen op sociaal functioneren. Dat verzoekster daarnaast ook beperkt moet worden geacht op de items 1.1. en 1.2 (vasthouden en verdelen van de aandacht in het dagelijks functioneren), heeft zij niet onderbouwd met medische informatie. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB betekent het enkele stellen van een (nadere) diagnose overigens nog niet dat daarom ook extra beperkingen aangenomen dienen te worden [4] .
Verzoekster heeft verder gesteld dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht op hand- en vingergebruik (item 4.3 in de FML). De omstandigheid dat verzoekster op termijn wordt geopereerd aan CTS betekent echter niet dat dit tot beperkingen op de datum in geding,
22 november 2021, dient te leiden. Wijzigingen in de gezondheidstoestand na de datum in geding kunnen niet worden meegenomen bij de beoordeling. De bij de huisarts opgevraagde informatie zag tevens op de CTS-klachten en is, zo heeft het UWV ter zitting toegelicht, meegewogen bij de onderhavige beoordeling. Verzoekster is, na ontvangst van de informatie, opgeroepen voor een telefonisch spreekuur op 26 oktober 2021, maar was toen niet bereikbaar. Dat deze klachten wel in de beoordeling zijn meegenomen, maar niet hebben geleid tot het aannemen van beperkingen ten tijde in geding – kan de voorzieningenrechter volgen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat in de FML van 5 juli 2021 de beperkingen van verzoekster zijn onderschat. Voor de verdere beoordeling gaat de voorzieningenrechter dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
Geschiktheid voor het eigen werk
9.1
Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML, verzoekster vervolgens geschikt geacht voor het eigen werk. Verzoekster werkte als productiemedewerker, waarbij zij aan een tafel, met twee andere collega’s, elektrische sigaretten inpakte. Het betrof voorspelbaar werk, zonder persoonlijk risico en met een toilet dichtbij de werkplek. Er is een beperkte sociale interactie in het werk en enkel overleg over de werkverdeling. Verzoekster hoefde geen voertuigen te besturen en het betrof geen werk in de avond of nacht.
9.2
De voorzieningenrechter ziet geen reden om te oordelen dat het eigen werk voor verzoekster in medisch opzicht niet passend is. De voorzieningenrechter verwijst naar de hiervoor aangegeven overwegingen uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
17 november 2021. De voorzieningenrechter is van oordeel dat inzichtelijk is gemotiveerd dat verzoekster het eigen werk kan verrichten, ofwel de werkzaamheden als productiemedewerkster bij een vergelijkbare werkgever als [naam ex-werkgever] [5] . Aangezien verzoekster geschikt is voor het eigen werk, is de ZW-uitkering terecht beëindigd.
Overigens geldt, voor zover er meer beperkingen zouden zijn, dat daarmee nog niet vaststaat dat het eigen werk niet meer passend is en/of dat er geen andere passende functies geduid kunnen worden. Ook om die reden bestaat er geen grond voor het toekennen van de gevraagde voorziening. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter, gelet op het gegeven dat verzoekster vooralsnog niet voor een andere uitkering in aanmerking komt, dat voor het UWV een restitutierisico bestaat indien de gevraagde voorziening wordt getroffen [6] .
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen standhouden in bezwaar en bestaat er daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 26 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282 en Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354.
2.Bijvoorbeeld CRvB 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686 en CRvB 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198.
3.CRvB 24 mei 2018, ECLI:NL:2018:1527.
4.Bijvoorbeeld CRvB 5 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:171.
5.CRvB 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2903.
6.CRvB 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3257.