3.4.Het Uwv heeft aan bestreden besluit 2 in hoger beroep alsnog het standpunt ten grondslag gelegd dat het werk van magazijnmedewerker bij [BV 2] de maatstaf arbeid is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven. Ingevolge artikel 46, vijfde lid, van de ZW is voor de toepassing van dit artikel ongeschikt tot werken degene: “die ongeschikt is tot het verrichten van de arbeid waarmede hij in zijn onderhoud placht te voorzien.”
4.1.2.Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.
4.2.1.Op basis van artikel 46 van de ZW wordt vastgesteld of sprake is van zogenoemde nawerking. Niet in geschil is dat de ziekmelding ziet op een datum in de in artikel 46, eerste lid, van de ZW genoemde periode waarin sprake is van nawerking als de betrokkene ongeschikt is tot werken. Wat onder “ongeschikt tot werken” moet worden verstaan is bepaald in het vijfde lid van dit artikel: ongeschikt tot werken is degene die ongeschikt is tot het verrichten van de arbeid, waarmee hij in zijn onderhoud placht te voorzien. De door het Uwv gegeven uitleg aan artikel 46, vijfde lid, van de ZW dat alle arbeid die de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant niet te boven gaat, als de maatstaf arbeid kan gelden, wordt niet gevolgd. De tekst van deze bepaling, de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Raad over de maatstaf arbeid in de ZW geven voor een zodanig verstrekkende uitleg, waarin elke relatie met de verrichte arbeid of het daarmee verdiende inkomen ontbreekt, geen aanknopingspunten.
4.2.2.Vastgesteld wordt dat appellant op het moment waarop de ziekmelding ziet, geen werkgever had. Het dienstverband tussen appellant en [BV 1] was immers op
30 april 2011 beëindigd, zodat appellant is aan te merken als een verzekerde (via nawerking) zonder werkgever. De Raad ziet daarom aanleiding voor de maatstaf arbeid aan te sluiten bij artikel 19, vijfde lid, van de ZW, zoals dat per 1 januari 2008 in werking is getreden en dat de wetgever heeft geschreven voor zogenoemde vangnetters zonder werkgever. Dit betekent dat in dit geval onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid voor de werkzaamheden van magazijnmedewerker/vervangend teamleider zoals die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn.
4.2.3.De Raad zal eerst beoordelen of het “voicepicking” systeem als gewoonlijk kenmerkend voor die werkzaamheden kan worden beschouwd. Het Uwv heeft met het rapport van 17 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep informatie gegeven over magazijnwerkzaamheden bij een tweetal grote, bekende textielbedrijven die niet werken met een “voicepicking” maar met lijsten. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2017 worden twee bedrijven in de textielbranche besproken waarvan er één werkt met een “voicepicking” systeem en het andere bedrijf niet. Hoewel uit de door appellant ingebrachte werkinstructie niet naar voren komt dat hij persoonlijk bij [BV 1] met een “voicepicking” systeem heeft gewerkt – daarin wordt gesproken van werken met “picklijsten” – heeft appellant op zijn curriculum vitae vermeld dat hij ervaring met dit systeem heeft opgedaan, wat hij ter zitting bij de Raad heeft bevestigd. Ook het Uwv gaat daarvan uit. Gezien de door appellant ingebrachte werkbeschrijvingen en de genoemde rapporten van het Uwv worden magazijnwerkzaamheden bij ondernemingen zowel met als zonder “voicepicking” systeem verricht. Dit betekent dat het werken met een “voicepicking” systeem niet als gewoonlijk kenmerkend voor magazijnwerkzaamheden zijn aan te merken en dat dit aspect buiten beschouwing kan worden gelaten bij de vraag of appellant geschikt is voor het werk van een magazijnmedewerker/vervangend teamleider bij een soortgelijke werkgever.
4.2.4.Een arts van het Uwv heeft in zijn rapport van 6 mei 2014 geconcludeerd dat appellant op 1 juni 2013 niet ongeschikt is voor zijn arbeid. De enkele omstandigheid dat deze arts nog in opleiding was tot verzekeringsarts kan niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324). Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De arts die het primaire onderzoek heeft verricht, heeft appellant op het spreekuur gezien, dossierstudie verricht en informatie opgevraagd bij behandelend KNO-arts Van Linge, die op 22 april 2014 vragen van de arts van het Uwv heeft beantwoord over de medische situatie op 1 juni 2013. Daarin worden verschillende onderzoeken genoemd waaronder een audiometrie waarbij is vermeld: “Rechtszijdig gemengd gehoorverlies met een Fletcher index van 50 dB. De spraakcurve is navenant verschoven en toont geen discriminatieverlies. Links bestaat een hoge tonen verlies met een Fletcher index van 18 dB, de spraakcurve vertoont evenmin een discriminatieverlies. Na de laatste ingreep is het gehoor verbeterd met 10 dB.” Vermeld wordt dat de diagnose residu cholesteatoom rechteroor betreft en dat appellant op 15 januari 2014 is geopereerd aan het rechteroor, wegens een residu cholesteatoom. Volgens deze KNO-arts is er een dubbelzijdig gehoorverlies wat permanent is en kan worden geprothetiseerd met een hoortoestel. 4.2.5.Blijkens de rapporten van 6 maart 2014 en van 6 mei 2014 heeft de arts van het Uwv rekening gehouden met deze informatie en had hij een juist beeld van de in het werk van appellant voorkomende belastingen, inclusief het besturen van een vorkheftruck en het werken als meewerkend leidinggevende, wat inhield dat appellant de voorraden controleerde, zo blijkt uit deze rapporten, een telefoonnotitie van een gesprek met appellant op
23 januari 2014, een formulier probleemverkenning en een rapport van 13 februari 2014. Deze informatie heeft appellant destijds zelf verschaft. De headset is weliswaar niet ter sprake gekomen, maar die kon gezien de maatstaf arbeid ook buiten beschouwing blijven. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadat hij appellant had gezien en de door appellant ingebrachte informatie had bestudeerd, de conclusie van de arts die het primaire onderzoek heeft gedaan, bevestigd.
4.2.6.Appellant heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht. Dit betreft onder meer recente medische informatie van de behandelend sector zoals de decursus Keel, Neus- en Oorkunde van het Erasmus Medisch Centrum, waarin informatie is opgenomen over de periode vanaf 14 januari 2011 tot en met 7 april 2015 en de brief van 27 januari 2015 van J. Feenstra, audioloog. Ook heeft appellant oudere informatie overgelegd bij zijn brief van 6 april 2017. In de brief van 27 november 2014 van KNO-arts Van Linge, die appellant volgens de decursus al kent vanaf augustus 2011, is de voorgeschiedenis vanaf 1997 in aanmerking genomen. Uit die brief blijkt onder meer van een dubbelzijdig cholesteatoom, rechts heeft radicalisatie plaatsgevonden en is een recidief cholesteatoom onwaarschijnlijk. Appellant is afhankelijk van een hoortoestel. Links ontstaat ook gehoorverlies, wegens een cholesteatoom maar volgens een MRI is het een kleine afwijking. Op dat moment wordt een expectatief beleid gevoerd. Verder heeft KNO-arts
Van Linge geschreven dat appellant voornamelijk last heeft van gehoorverlies en tinnitus, met name aan de rechterzijde. Zijn linkeroor is meestal het beste oor, richtinghoren en spraak verstaan in achtergrond lawaai is lastig en door het slechte gehoor heeft hij moeite met verstaan in ruimtes waar machines draaien. Zij heeft ook vermeld dat appellant na de laatste ingreep last had van balansproblemen welke zijn verminderd. Al deze informatie in aanmerking nemend, wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is te oordelen dat de artsen van het Uwv geen juist en volledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 1 juni 2013.
4.2.7.Appellant heeft verklaard dat het besturen van een heftruck lastig is wegens zijn gehoorprobleem. Van beperkingen van zijn gezichtsvermogen is niet gebleken en niet alleen Van Linge maar ook audioloog Feenstra heeft in zijn brief van 27 januari 2015 geschreven dat voor het gehoorverlies prothetisering mogelijk is. Ook in het licht van de brief van
27 november 2014 van Van Linge, wordt niet ingezien dat appellant geen heftruck zou kunnen besturen. De artsen van het Uwv hebben deze werkzaamheden blijkens de rapporten van 6 mei 2014 en 4 juni 2014 ook in aanmerking genomen. De conclusie van de artsen van het Uwv dat appellant geschikt is voor het werk van magazijnmedewerker/vervangend teamleider is afdoende gemotiveerd.
4.2.8.Er is dus geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit 1 en daarom ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen. Dit betekent dat met ingang van 1 juni 2013 geen recht bestaat op ziekengeld.
4.3.1.Appellant heeft in juli 2014 twee dagen als magazijnmedewerker bij [BV 2] gewerkt en is vervolgens uitgevallen wegens een oorontsteking. Werkgever heeft vervolgens tijdens de proeftijd het arbeidscontract opgezegd. Ook hier is sprake van een te beoordelen situatie waarin appellant geen werkgever heeft zodat ook in dit geval de maatstaf arbeid gevonden dient te worden in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, wat betekent dat het gaat om werkzaamheden van een magazijnmedewerker. Wat er ook zij van het bezwaar van appellant dat bij [BV 2] werkzaamheden werden verricht in een lawaaiige ruimte, dat zou een verzwarende omstandigheid betreffen, die volgens vaste rechtspraak buiten beschouwing dient te worden gelaten. In deze zaak concludeert de Raad op basis van de beschikbare en genoemde medische gegevens eveneens dat de artsen van het Uwv een compleet en juist beeld hebben gehad over de medische situatie van appellant op 22 december 2014. Nu appellant op die datum voor dergelijke werkzaamheden noch voor werkzaamheden als van een magazijnmedewerker/vervangend teamleider in de textielbranche ongeschikt is te achten, is er geen reden voor toetsing aan de tweede volzin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Van belang is daarbij dat het op beide data in geding gaat het om vergelijkbare gehoorproblematiek.
4.3.2.Het voorgaande betekent dat in deze zaak geen twijfel bestaat over vraag of appellant op 22 december 2014 in staat was het werk van magazijnmedewerker bij een soortgelijke werkgever te verrichten. In deze zaak wordt daarom evenmin aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.