ECLI:NL:RBZWB:2022:1972

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
C/02/371014 / FA RK 20-1859
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot partneralimentatie en aandelen in onderneming

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op [datum 1] te [plaats] met elkaar gehuwd waren. De vrouw verzocht om de echtscheiding en om nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De man refereerde zich aan het verzoek tot echtscheiding, maar voerde verweer tegen de nevenverzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment behoeftig is, mede door gezondheidsklachten, en dat zij na een jaar in staat geacht wordt om het minimumloon te verdienen. De man, als directeur-grootaandeelhouder (DGA), heeft een inkomen van € 79.561,- bruto per jaar. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 1.200,- bruto per maand, rekening houdend met de financiële draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw. Daarnaast spitste het geschil zich toe op de aandelen in de onderneming van de man en de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren en dat een deskundige zal worden benoemd voor de waardering van deze aandelen. De zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden tot de deskundige zijn rapport heeft uitgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Meervoudige kamer
Zaaknummer: C/02/371014 / FA RK 20-1859 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
Zaaknummer: C/02/384053 / FA RK 21-1560 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
beschikking d.d. 5 april 2022
in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. van der Sande, gevestigd te Goes,
en
[naam],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.A.H. Veldhof, gevestigd te Goes.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 9 april 2020 ontvangen verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, met bijlagen;
- het op 2 december 2020 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek, met bijlagen;
- het op 27 januari 2021 ontvangen verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoek, met bijlagen;
- de brief d.d. 28 mei 2021 van mr. Veldhof, met bijlagen;
- de brief van mr. Van der Sande d.d. 28 mei 2021;
- de brieven d.d. 10 november 2021 en 11 november 2021 van mr. van der Sande, met bijlagen;
- het op 19 november 2021 ingediend F9-formulier van mr. Veldhof, met bijlagen;
1.2 De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 22 november 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Door mr. Van der Sande zijn pleitaantekeningen voorgedragen en in het geding gebracht. Mr. Veldhof heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een draagkrachtberekening in het geding gebracht.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn op [datum 1] te [plaats] gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
2.2
Tussen partijen zijn voorlopige voorzieningen getroffen.

3.De verzoeken

3.1
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
- het (door partijen nog op te stellen) ouderschapsplan te waarmerken en aan de beschikking te hechten en indien geen ouderschapsplan kan worden overgelegd conform artikel 815 lid 6 Rv in een ouderschapsplanregeling te voorzien;
- te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen een bedrag van € 6.000,-- per maand, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
- te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten en, voor zover nodig, de man te bevelen de woning uiterlijk op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te verlaten en niet verder te betreden;
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig een nog nader door de vrouw in het geding te brengen concreet voorstel met veroordeling van de man aan de vrouw een nader te bepalen bedrag te voldoen;
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 35.291,-- uit hoofde van de tussen hen getekende overeenkomst d.d. 18 oktober 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente, gerekend vanaf de datum van indiening van het onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank.
3.2
De man refereert zich aan het verzoek van de vrouw tot echtscheiding. Hij voert verweer tegen de nevenverzoeken van de vrouw en verzoekt deze af te wijzen.
3.3
De man verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- de afrekening conform artikel 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals is omschreven onder de punten 49 tot en met 55 van het verweerschrift tevens houdende zelfstandig tegenverzoek;
- te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning en het gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten en, voor zover nodig, de vrouw te bevelen die woning uiterlijk op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te verlaten en niet verder te betreden;
- subsidiair, onder de voorwaarde dat het verzoek ex artikel 1:165 BW van de vrouw mocht worden toegewezen en zolang zij hoofdverblijf in de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] , gemeente Goes heeft, te bepalen dat de vrouw ex artikel 1:165 lid 1 BW een gebruiksvergoeding ten bedrage van € 650,-- per maand, steeds bij vooruitbetaling voor de eerste van iedere maand, aan de man voldoet;
- onder de voorwaarde dat de rechtbank van mening mocht zijn dat de waarde van de aandelen van [bedrijf] in de afrekening huwelijksvoorwaarden dienen te worden betrokken en de man alsdan een uitkering aan de vrouw verschuldigd mocht zijn, verzoekt de man de rechtbank conform artikel 15 lid 5 van de huwelijksvoorwaarden, in goede justitie een afbetalingsregeling te treffen.
3.4
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt deze af te wijzen.
3.5
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak met kenmerk C/02/371014 / FA RK 20-1859 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
Echtscheiding
4.1
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding in het huwelijk van partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. De man heeft zich gerefereerd.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond en gelet op de referte van de man, worden toegewezen.
4.2
Het verzoek van de vrouw om het door partijen nog op te stellen ouderschapsplan te waarmerken en aan de beschikking te hechten, is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de vrouw ingetrokken, nu alle kinderen van partijen inmiddels meerderjarig zijn. Dit verzoek behoeft daarom geen beoordeling meer en zal worden afgewezen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning; gebruiksvergoeding
4.3
Ieder van partijen heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat zij/hij jegens de andere partij bevoegd is de bewoning en het gebruik van de echtelijke woning gelegen aan de [adres] te [plaats] voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en, voor zover nodig, de andere partij te bevelen de woning uiterlijk op de dag van inschrijving van die beschikking te verlaten en niet verder te betreden.
4.4
De vrouw heeft haar verzoek tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat de vrouw geen belang meer heeft bij beoordeling van haar verzoek en dit verzoek zal worden afgewezen. Het verzoek van de man zal, als onweersproken, worden toegewezen.
Aan het door de man subsidiair en voorwaardelijk ingediende verzoek te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem zal betalen indien het gebruik van de woning aan haar wordt toegewezen, komt de rechtbank niet meer toe, nu deze voorwaarde niet is vervuld.
Partneralimentatie
4.5
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man € 6.000,- per maand aan haar dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.6
De man heeft de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw betwist. Daarnaast heeft de man betwist over voldoende financiële draagkracht te beschikken om de verzochte bijdrage voldoen.
4.7
De rechtbank hanteert bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen, de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van de vrouw
4.8
Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, gebaseerd op de Hof-norm, € 3.312,- netto per maand bedraagt, overeenkomend met € 5.654,- bruto per maand.
Behoeftigheid
4.9
Partijen verschillen van standpunt over de vraag in hoeverre de vrouw zelf (volledig) kan voorzien in de huwelijksgerelateerde behoefte.
4.1
De man heeft gesteld dat de vrouw in staat is om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De vrouw is 49 jaar oud en de kinderen van partijen vormen gezien hun leeftijd geen beletsel meer voor de vrouw om te gaan werken. Volgens de man voldoet de vrouw niet aan haar inspanningsverplichting om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.11
De vrouw stelt dat zij in het geheel niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft geen opleiding genoten en geen relevante werkervaring. Ook voert zij aan dat zij gezondheidsklachten heeft als gevolg waarvan zij niet in staat is te werken. Voor deze klachten is geen lichamelijke oorzaak gevonden, maar deze zouden voortkomen uit spanningen. De vrouw heeft al genoeg moeite om zichzelf staande te houden en toe te komen aan haar persoonlijke verzorging en huishouding. Zij heeft het contact met de kinderen van partijen verloren, hetgeen een zware emotionele en psychische belasting voor haar betekent. Bovendien heeft zij zich moeten verzetten om gedwongen opgenomen te worden in een GGZ-instelling. Nu de vrouw volgens de man steeds verder in de psychische problemen is geraakt, kan hij niet in redelijkheid stellen dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien, aldus de vrouw.
4.12
De rechtbank overweegt als volgt.
4.13
Van behoeftigheid is sprake als de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, niet voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat dan ook alleen voor zover de vrouw niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid, de leeftijd en de eventuele zorg voor kinderen.
4.14
Niet in geschil is dat partijen tijdens hun huwelijk een overwegend traditioneel rollenpatroon hadden, waarbij de man de kostwinner was en de vrouw de zorg voor de kinderen voor haar rekening nam. Verder heeft de vrouw gesteld en is door de man onvoldoende weersproken, dat de vrouw niet beschikt over een (recent) afgeronde opleiding. De zorgopleiding die zij volgde heeft zij niet afgerond en een opleiding tot laboratoriumassistente betrof een interne opleiding bij haar toenmalige werkgever. Ook heeft de vrouw geen recente werkervaring. De vrouw heeft een inkomen ontvangen uit de onderneming van de man, maar vast staat dat zij daar geen werkzaamheden voor heeft verricht. De rechtbank overweegt dat van opbouw van een relevant arbeidsverleden dan ook geen sprake is geweest.
4.15
Daar komt bij dat naar het oordeel van de rechtbank de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij gezondheidsklachten heeft en dat zij als gevolg daarvan op dit moment beperkt is in haar mogelijkheden om werk te verrichten. Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken blijkt dat ook de man van mening is dat de vrouw (psychische) klachten ervaart. Zo staat vast dat de man een rechterlijke machtiging heeft verzocht om de vrouw te doen opnemen in verband met psychische klachten en blijkt uit e-mailberichten van de man aan de natuurgeneeskundig therapeut van de vrouw, dat er volgens hem aanwijzingen zijn dat de vrouw lijdt aan psychoses.
4.16
Vanwege voornoemde omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank nu dan ook niet van een verdiencapaciteit van de vrouw worden uitgegaan. De aanvullende behoefte van de vrouw is dan ook gelijk aan de huwelijksgerelateerde behoefte en betreft aldus een bedrag van € 3.312,- netto per maand (€ 5.654,- bruto per maand).
4.17
Dit laat onverlet dat de vrouw zich, voor de man aantoonbaar, dient te blijven inspannen om zo veel als mogelijk in haar levensonderhoud te voorzien. Gelet op de verklaring van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling dat zij verwacht snel te zullen opknappen als de onderhavige procedure achter de rug is waarna zij ook weer in staat zal zijn te werken, en in aanmerking nemend dat de kinderen van partijen inmiddels allen meerderjarig zijn en geen zorg van de vrouw meer behoeven, acht de rechtbank het redelijk om na een periode van een jaar na datum beschikking aan de vrouw een (fictieve) verdiencapaciteit toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw hiermee voldoende tijd en gelegenheid om werk te vinden en na te melden verdiencapaciteit te realiseren, zulks rekening houdend met de huidige arbeidsmarkt, en om de oorzaken en gevolgen van de echtscheiding te verwerken. In het geval dat de vrouw eerder werk heeft gevonden dient zij de man daarover te informeren en hem inzage te verschaffen in haar financiële situatie.
4.18
De rechtbank zal de verdiencapaciteit in redelijkheid vaststellen op een bedrag gelijk aan het minimumloon, thans € 1.725,- bruto per maand. De man heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat aan de vrouw een hogere verdiencapaciteit moet worden toegekend. Het voorgaande betekent dat per 5 april 2023 op de hiervoor genoemde huwelijksgerelateerde behoefte in mindering wordt gebracht het (fictief) inkomen van de vrouw van € 1.725,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Rekening houdend met de hierover te betalen inkomstenbelasting en de heffingskortingen waar de vrouw dan recht op zou hebben, betekent dit dat de vrouw blijkens de aan deze beschikking gehechte berekening met voornoemd (fictief) bruto inkomen van € 1.725,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een netto besteedbaar inkomen zal hebben van € 1.732,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 1.580,- netto (€ 3.073,- bruto per maand).
Draagkracht man
4.19
Voor de vaststelling van de financiële draagkracht van de man neemt de rechtbank de draagkrachtberekening tot uitgangspunt zoals deze door de man tijdens de mondelinge behandeling in het geding is gebracht en voor zover deze door de vrouw niet is weersproken.
4.2
De rechtbank gaat uit van een inkomen van de man als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van de [bedrijf] van € 79.561,- bruto per jaar zoals dit blijkt uit de jaaropgave 2020 (productie 20 bij brief van mr. Veldhof van 28 mei 2021).
Huurinkomsten
4.21
De vrouw heeft gesteld dat bij dit inkomen ook de inkomsten uit verhuur ad € 44.884,- van het pand aan de [straatnaam] te Goes betrokken dienen te worden. Dit pand behoorde tot het privévermogen van partijen. De man heeft er in 2020 buiten medeweten van de vrouw voor gekozen om dit pand aan zijn onderneming te verkopen zodat de huurinkomsten wegvallen en zijn draagkracht zodoende wordt gedrukt. Dit dient volgens de vrouw voor rekening en risico van de man te komen.
4.22
De man heeft het standpunt van de vrouw betwist. Hij heeft voornoemd pand verkocht aan zijn onderneming omdat hij voorzag dat hij een fors bedrag aan de vrouw zou dienen te betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Door de verkoop van het pand kwamen liquide middelen beschikbaar om de vrouw uit te betalen. Nu er geen huurinkomsten meer zijn, kunnen deze niet bij zijn draagkracht worden betrokken.
4.23
De rechtbank stelt vast dat de man geen opbrengst uit verhuur meer heeft uit het pand aan de [straatnaam] te Goes. De vrouw heeft niet weersproken dat de man dit pand aan zijn onderneming heeft verkocht teneinde voldoende liquide middelen te genereren om in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding aan zijn verplichtingen jegens de vrouw te kunnen voldoen, hetgeen ook in het belang van de vrouw is. Van een oneigenlijke manier om de draagkracht van de man te drukken zoals de vrouw stelt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake en er bestaat dan ook geen aanleiding om in de draagkrachtberekening van de man fictieve huurinkomsten te betrekken.
Extra inkomsten man; wegvallen inkomen van de vrouw
4.24
De vrouw stelt verder dat het bij de draagkrachtberekening van de man te betrekken inkomen als DGA niet alleen gaat om het uit zijn onderneming genoten salaris, maar ook om inkomsten die de man in redelijkheid kan verwerven, waarbij ook de in de onderneming behaalde winst een rol speelt. De vrouw verwijst daarvoor naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:2045). Volgens de vrouw komt het salaris dat de man zichzelf als DGA toekent, niet overeen met enkel een managementvergoeding van € 150.000,-, hetgeen neerkomt op een salaris van circa € 94.500,-. Bij dit inkomen dient ook het (huidige) inkomen van de vrouw van € 20.000,- per jaar te worden opgeteld dat zij nu uit de onderneming van de man ontvangt. Dit inkomen zal bij de vrouw wegvallen en komt dan ten goede aan de man, aldus de vrouw.
4.25
De man betwist dat hij extra gelden aan de onderneming kan onttrekken teneinde een hoger inkomen te verkrijgen. Ook betwist hij dat zijn inkomen met een bedrag van € 20.000,- toeneemt als dit bedrag vanuit de onderneming niet meer als salaris aan de vrouw wordt betaald. De loonkosten van de onderneming bedragen volgens de man enkele tonnen per maand en het wegvallen van het salaris van de vrouw beïnvloedt het resultaat van de onderneming daarom niet dusdanig dat dit bedrag zonder meer bij het inkomen van de man kan worden opgeteld.
4.26
De rechtbank stelt voorop dat aan de vrouw kan worden toegegeven dat ingeval een DGA alimentatieplichtig is het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris gaat, maar dat ook de in de vennootschap behaalde winst een rol kan spelen bij de draagkrachtberekening. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen twee met elkaar conflicterende belangen, te weten enerzijds het belang van de alimentatiegerechtigde bij een aan haar behoefte tegemoetkomend levensonderhoud en anderzijds het belang van de vennootschap (en die van de DGA) bij een gezonde financiële toekomst met het oog op het voortbestaan van de vennootschap. In dat verband geldt dat de DGA, die de (financiële situatie van de) door hem bestuurde vennootschap als geen ander kent, een zekere vrijheid toekomt om te bepalen of een winstuitkering (ter voldoening aan zijn alimentatierechtelijke verplichting) wel of niet in het belang van de vennootschap is. De keuzes die de DGA in dat verband maakt, zullen door de rechter bij de draagkrachtberekening van de DGA met de nodige terughoudendheid getoetst moeten worden. De rechter zal de met het oog op een goede bedrijfsvoering en gezonde financiële toekomst van de vennootschap gemaakte keuzes van de DGA in beginsel moeten respecteren, tenzij bijvoorbeeld vast zou komen te staan dat de keuze van de DGA vooral is ingegeven om zijn alimentatiedraagkracht te drukken of hij anderszins een keuze heeft gemaakt die geen redelijk denkend ondernemer in dezelfde branche zou hebben gemaakt. De rechtbank ziet tegen deze achtergrond geen aanleiding om naast het feitelijk genoten salaris van de man nog uit te gaan van extra inkomsten uit zijn onderneming. Nog daargelaten dat de vrouw dit voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat de man, naast het inkomen dat hij zich nu toekent en dat hoger is dan het door de belastingdienst voor een DGA gehanteerde loon van € 47.000,-, een hoger inkomen uit de onderneming kan halen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij zich, mede vanwege andere lasten van de onderneming en de crisisjaren in de bouw, in het belang van de (continuïteit van de) onderneming geen management-fee heeft toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank staat het de man als ondernemer vrij om een dergelijke keuze te maken. Gelet op de door de man aangedragen argumenten heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat binnen de onderneming – zeker nu de onderneming het pand aan de [straatnaam] te Goes heeft aangeschaft – op dit moment de (financiële) ruimte bestaat om extra gelden aan de man uit te keren. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de man zich ook tijdens het huwelijk van partijen een vergelijkbaar salaris toekende. Daarnaast heeft de man voldoende gemotiveerd bestreden dat zijn inkomen dan wel het resultaat van de onderneming met eenzelfde bedrag toeneemt als het salaris van de vrouw niet langer wordt uitbetaald.
Overige posten
4.27
De rechtbank houdt bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening met het eigenwoningforfait van – op basis van de tarieven van 2022 – € 1.566,- per jaar gebaseerd op een WOZ-waarde van de woning van € 348.000,- en de hypotheekrente ad € 5.922,- per jaar, nu deze bedragen door de vrouw niet zijn betwist. Voorts houdt de rechtbank rekening met de door de man te betalen aftrekbare premie inkomensvoorziening van € 787,00 per jaar, nu dit door de vrouw niet is bestreden.
4.28
In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekering.
Lasten en uitgaven
4.29
Met betrekking tot de lasten en uitgaven van de man gaat de rechtbank uit van het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag van € 1.092,- per maand en de hypotheekrente van € 5.922,- per jaar. Evenals de man in zijn berekening houdt de rechtbank rekening met de premie levensverzekering ad € 356,- per maand nu de man onbetwist heeft aangevoerd dat deze levensverzekering is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening, hij gehouden is dit bedrag maandelijks te betalen en de betaling betrekking heeft op een verplichting die tijdens het huwelijk van partijen is aangegaan.
4.3
Ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep wordt voor overige eigenaarslasten een forfaitair bedrag in aanmerking genomen van € 95,00 per maand, tenzij wordt aangetoond dat de kosten hoger zijn. Volgens de richtlijn alimentatienormen vallen onder deze post de premie voor een opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten. De rechtbank stelt vast dat de door de man opgevoerde kosten ad € 128,- per maand, onderbouwd met de factuur van Sabewa van € 1.536,- per jaar, uitstijgen boven het genormeerde bedrag. Hierin zijn echter ook andere heffingen opgenomen dan het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting en de polder- of waterschapslasten met deze kosten is echter al rekening gehouden in de bijstandsnorm Gesteld noch gebleken is dat de man deze kosten niet kan voldoen uit de bijstandsnorm. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om af te wijken van voornoemde aanbevelingen en zal het forfaitaire bedrag van € 95,- in de berekening betrekken.
4.31
Daarnaast heeft de man in de post overige eigenaarslasten een bedrag opgenomen wegens tuinonderhoud. De rechtbank zal met deze kosten geen rekening houden omdat deze uitgaven niet voorgaan op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de man tijdens de mondeling behandeling heeft toegelicht dat deze kosten niet altijd vanuit privé werden voldaan, maar regelmatig ook door de onderneming van de man werden betaald.
4.32
De rechtbank houdt ook rekening met de premie inkomensvoorziening van € 66,- per maand, nu in de aanbevelingen van de Expertgroep is vermeld dat uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.
4.33
Verder houdt de rechtbank rekening met een premie ziektekostenverzekering van € 164,- per maand en het verplicht eigen risico van € 385,- per jaar. De vrouw heeft voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen het bedrag van het verplicht eigen risico. De man heeft zich daar niet meer deugdelijk tegen kunnen verweren door het in het geding brengen van stukken waaruit de juistheid van zijn stelling kan worden afgeleid. Wel heeft de man naar het oordeel van de rechtbank ter gelegenheid van de mondelinge behandeling voldoende toegelicht dat hij dit eigen risico volledig heeft opgemaakt.
4.34
Tot slot houdt de rechtbank rekening met de kosten van de man voor twee, nu nog studerende, kinderen van partijen ad € 333,- per kind per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van (de oudste) drie kinderen van partijen € 1.000,- per maand bedraagt en dat het oudste kind nu niet meer ten laste komt van de man. Nu de man in totaal nog € 666,- per maand voor twee kinderen bijdraagt, strekt dit bedrag in mindering op zijn draagkracht. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat deze kinderen geen behoefte meer hebben aan een onderhoudsbijdrage door de man, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Daarbij merkt de rechtbank op dat de onderhoudsverplichting van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid.
4.35
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om € 743,- netto per maand, overeenkomend met € 1.200,- bruto per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Hiervoor is reeds overwogen dat de (aanvullende) behoefte van de vrouw over een jaar na datum beschikking wijzigt in verband met de aan haar toe te kennen (fictieve) verdiencapaciteit. In de alsdan bestaande aanvullende behoefte kan, gelet op zijn draagkracht, door de man ook dan niet volledig worden voorzien. Het hiervoor vastgestelde bedrag dat de man aan de vrouw ten titel van partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen wijzigt dan niet.
4.36
Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw € 1.200,- bruto per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank heeft berekeningen gemaakt die aan deze beschikking worden gehecht.
In de zaak met kenmerk C/02/384053 / FA RK 21-1560 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
4.37
Partijen zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen voorafgaande aan hun huwelijk op 24 maart 1995. De akte van huwelijkse voorwaarden van 23 maart 1995 is sedertdien ongewijzigd gebleven.
4.38
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:

Algehele uitsluitingArtikel 1:
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Verrekening van inkomstenArtikel 8:
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.
Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering.
Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 8a:
Indien een echtgenoot inkomsten uit arbeid heeft uit hoofde van zijn werkkring bij een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal in welke vennootschap die echtgenoot (voor méér dan de helft) middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is, zal ter berekening van de gezamenlijke inkomsten hiervoor bedoeld moeten worden bijgeteld de winst ‒na aftrek van de vennootschapsbelasting‒ van die vennootschap voor zover aan de betreffende aandelen toe te rekenen.
Afrekening bij het einde van het huwelijkArtikel 15:
(…)
2. Bij het einde van het huwelijk
door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bedzullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hiervoor is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten. Buiten de afrekening blijven echter alle aanbrengsten ten huwelijk, al wat krachtens erfrecht door schenking is verkregen, de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen, alsmede wat klaarblijkelijk onverteerd is gebleven van hetgeen op grond van de jaarlijkse afrekening werd verkregen.
(…)”
4.39
Ieder van partijen verzoekt de rechtbank de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden vast te stellen op de door haar/hem voorgestane wijze.
4.4
De rechtbank stelt vast dat partijen in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen, maar dat zij gedurende hun huwelijk hieraan geen uitvoering hebben gegeven. Daarnaast zijn partijen in artikel 15, lid 2 van de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen in geval het huwelijk eindigt door echtscheiding. Onder deze omstandigheden dient, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, het door partijen overeengekomen finale verrekenbeding als wijze van verrekening te gelden en kan geen sprake meer kan zijn van het alsnog uitvoeren van het periodieke verrekenbeding. Dit finaal verrekenbeding, zo is tussen partijen evenmin in geschil, bevat niets anders dan een methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet tot gevolg dat de partijen bij de verrekening er van dienen uit te gaan dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening tussen hen daadwerkelijk een gemeenschap bestaat.
4.41
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de finale verrekening de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek op 9 april 2020 geldt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat in elk geval de navolgende vermogensbestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren:
de echtelijke woning gelegen aan de [adres] , [postcode] [plaats] ;
de hypothecaire geldleningen bij de Rabobank ( [nummers] );
de inboedel;
e SpaarOptimaal Verzekering bij Interpolis ( [nummer] );
de polis bij Nationale Nederlanden ( [nummer] );
Volvo met [kenteken 1] ;
het bedrijfspand aan de [adres] , [postcode] [plaats]
de hypothecaire geldlening ten behoeve van het bedrijfspand bij de Rabobank ( [nummer] );
bankrekening [rekeningnummer] op naam van beide partijen;
bankrekening [rekeningnummer] op naam van de man;
bankrekening [rekeningnummer] op naam van de man;
bankrekening [rekeningnummer] op naam van de vrouw;
rekening-courantrekening [rekeningnummer] ;
spaarrekening [rekeningnummer] ;
bankrekening bij de Flatex Bank (Duitsland);
rekening-courant schuld aan de onderneming van de man.
4.42
Tot het te verrekenen vermogen behoorde ook de pensioenrechten van de man. De vrouw heeft haar verzoek betreffende de pensioenrechten tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken nu partijen hierover voorafgaande aan onderhavige procedure op 18 oktober 2018 overeenstemming hebben bereikt. Het door de man aan de vrouw op basis van deze overeenkomst te betalen bedrag is reeds aan de vrouw voldaan. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw dan ook afwijzen. Tijdens de mondelinge behandeling is voorts gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de auto (Citroën) en de vordering op Zandee niet tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort.
Overeenstemming
4.43
Partijen hebben – onder meer blijkend uit de als productie 7 bij het verzoekschrift overgelegde overeenkomst en de brieven van mr. Veldhof van 28 mei 2021 en van mr. Van der Sande d.d. 11 november 2021 – voorafgaande aan en tijdens de mondelinge behandeling over de navolgende vermogensbestanddelen overeenstemming bereikt:
- De waarde van de echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [plaats] bedraagt op de peildatum van 9 april 2020 € 475.000,-. Op deze waarde strekt de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening ad € 235.945,- in mindering. Ter verrekening van de woning voldoet de man aan de vrouw € 119.527,48.
- De waarde van de SpaarOptimaal verzekering bij Interpolis ( [nummer] ) bedraagt
op de peildatum € 69.836,-. De helft van de waarde, dat wil zeggen € 34.917,85, komt aan de vrouw toe, welk bedrag de man aan de vrouw betaalt.
- De waarde van de Volvo, [kenteken 1] , bedraagt op de peildatum € 11.000,-; daarvan komt de vrouw € 5.500,- toe, welk bedrag de man aan de vrouw zal voldoen.
- Voor wat betreft de polis bij Nationale Nederlanden ( [nummer] ) zijn partijen het er over eens dat deze polis zal worden gesplitst en dat ieder van partijen vervolgens een eigen polis heeft. Partijen zullen hieraan beiden hun medewerking verlenen.
- Voor wat betreft de bankrekeningen ( [rekeningnummer] , [rekeningnummer] , [rekeningnummer] en [rekeningnummer] zijn partijen het er over eens dat het saldo van alle rekeningen op de peildatum dient te worden opgeteld en dat de helft daarvan door de man aan de vrouw zal worden betaald.
- Het saldo van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] is inmiddels onderling verrekend en de rekening is opgeheven.
- Verder zijn partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overeengekomen dat de man de vrouw nader zal informeren over de hoogte van het saldo op de ABN AMRO rekeningen ( [rekeningnummer] en [rekeningnummer] ) en de bankrekening bij de Flatex Bank in Duitsland op de peildatum van 9 april 2020. Ook van het saldo op deze rekeningen komt aan de vrouw de helft toe en de man zal deze bedragen aan de vrouw voldoen.
- Partijen zijn het over eens dat de rekening-courant schuld van de man aan de onderneming van de man op de peildatum € 183.846,-- bedraagt. Ter gelegenheid van de mondeling behandeling heeft de vrouw erkend dat zij voor de helft draagplichtig is voor deze rekening-courant schuld. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw haar schuld verrekent met wat zij eventueel nog zal ontvangen vanuit de onderneming.
- Partijen zullen in onderling overleg, bijgestaan door hun advocaten, de inboedel verdelen en afspraken maken wat vervolgens uit hoofde hiervan tussen partijen nog verrekend dient te worden. De rechtbank hoeft op dit punt geen beslissing meer te nemen.
- Alle rechten en verplichtingen met betrekking tot het graf van de overleden dochter [naam] zullen op naam van de vrouw worden gezet; de man zal hieraan zijn medewerking verlenen.
Het pand aan de [adres] te [plaats] (g en h)
4.44
Partijen verschillen niet van standpunt dat het bedrijfspand, gelegen [adres] , [postcode] [plaats] , tot het te verrekenen vermogen behoort. Wel verschillen partijen van standpunt over de aan dit pand toe te kennen waarde op de peildatum van 9 april 2020. De man heeft dit bedrijfspand na de peildatum aan zijn onderneming verkocht.
4.45
De man stelt dat de waarde van het bedrijfspand op de peildatum € 710.000,- bedroeg. Omdat de daaraan verbonden hypothecaire geldlening € 405.000,- bedroeg, komt op grond daarvan € 152.500,- ter verrekening aan de vrouw toe.
4.46
De vrouw stelt dat de waarde van het bedrijfspand op de peildatum minimaal € 825.000,- bedroeg. Indien de man daar niet mee kan instemmen, dient volgens de vrouw het pand door een onafhankelijke deskundige te worden getaxeerd. Daarnaast wenst de vrouw geïnformeerd te worden over de hypothecaire geldlening die was verbonden aan dit pand.
4.47
De rechtbank overweegt dat de man ter onderbouwing van de waarde van het bedrijfspand een taxatierapport in het geding heeft gebracht (productie 18 bij het verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek). Dit rapport is opgesteld op 8 mei 2020 en stelt de waarde per 30 maart 2020 op € 710.000,-. In dit rapport is gemotiveerd uiteengezet hoe de taxateur tot deze waarde is gekomen; zo is de staat van onderhoud van het pand weergegeven en zijn de sterke en zwakke punten van het pand benoemd.
4.48
De vrouw heeft de inhoud van het door de man overgelegde taxatierapport op zichzelf niet bestreden. Ter weerlegging van het standpunt van de man heeft de vrouw een rapport in het geding gebracht waarin de waarde is gesteld op € 825.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit rapport evenwel niet, althans onvoldoende dienen ter onderbouwing van de waarde van het onderhavige pand op de peildatum. Daarbij overweegt de rechtbank dat het rapport dateert uit 2015, dat wil zeggen geruime tijd voor de peildatum van 9 april 2020. Bovendien betreft het hier slechts een verkort rapport en is daarin de staat (van onderhoud) van het pand summier beschreven.
4.49
In de door de man overgelegde brief van Fermont van 9 april 2021 (productie 38 bij brief van mr. Veldhof van 28 mei 2021) is daarenboven nader toegelicht waarom de taxateur in 2020 tot een andere waarde is gekomen dan de waarde genoemd in het verkort rapport van 2015. Hierin wordt onder meer vermeld dat de markthuur van bedrijfsruimtes en van kantoren in de loop der jaren is ingezakt. De afwaardering tussen 2015 en 2020 bedraagt ca 14%, wat verklaard wordt door een veranderde markt, taxatierichtlijnen ten opzichte van intercompany huurcontracten en het waardeloos worden van het afbouwpakket van de voormalige huurder van het pand. De vrouw heeft dit een en ander niet -voldoende gemotiveerd- bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat.
4.5
Gelet op het vorengaande, in onderling verband beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de man met de in het geding gebrachte stukken de door hem gestelde waarde van het bedrijfspand op de peildatum voldoende heeft onderbouwd. Aan hetgeen de vrouw hieromtrent heeft aangevoerd gaat de rechtbank als onvoldoende onderbouwd voorbij. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om, zoals de vrouw heeft verzocht, een deskundige te benoemen om de waarde van het bedrijfspand nader vast te stellen. De rechtbank zal in het kader van de onderhavige procedure uitgaan van een waarde van het pand aan de [adres] te [plaats] op de peildatum van € 710.000,-.
4.51
De vrouw heeft haar verweer tegen de hoogte van de hypothecaire geldlening op de peildatum onvoldoende onderbouwd, zodat wordt uitgegaan van een hypothecaire aflossing van € 405.000,- op de peildatum. Aan de vrouw komt € 152.500,- toe.
Aandelen in de [bedrijf] .
4.52
De man heeft in 2003 het familiebedrijf overgenomen van zijn vader en de aandelen in de [bedrijf] . (hierna: de Holding ) in eigendom verkregen. Tussen partijen is in geschil of de aandelen van de man in de Holding tot het te verrekenen vermogen behoort en zo ja, welke waarde de aandelen vertegenwoordigen op de peildatum van 9 april 2020.
4.53
De man stelt zich, onder verwijzing naar de huwelijkse voorwaarden, op het standpunt dat de aandelen niet bij de verrekening betrokken dienen te worden. Uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dient te gebeuren aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. In 1990, toen partijen een affectieve relatie met elkaar kregen, werkte de man al mee in de onderneming die op dat moment eigendom was van zijn vader. De man heeft vanaf het begin van de relatie tussen partijen en ook bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden kenbaar gemaakt dat hij de onderneming zou overnemen, dat de onderneming altijd in de familie diende te blijven en hem volledig in privé zou blijven toebehoren, alsmede dat de vrouw op geen enkele wijze van de onderneming zou profiteren. Dat was de vrouw vanaf het begin duidelijk en zij begreep dat ook, aldus de man. Het opstellen van de huwelijkse voorwaarden had volgens de man alleen tot doel om zakelijke en privéaangelegenheden strikt gescheiden te houden en de vrouw af te schermen van de bedrijfsrisico’s en bedrijfsaansprakelijkheden. Partijen waren toen nog jong en hadden geen kennis van de aard en strekking van huwelijkse voorwaarden. Volgens de man kan, gelet op de evidente partijbedoeling, de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen en de feitelijke gang van zaken gedurende de huwelijkse periode, in redelijkheid niet worden gezegd dat artikel 15, lid 2 van de huwelijkse voorwaarden zich ook uitstrekt tot de onderneming van de man. De man stelt zich daarom primair op het standpunt dat de onderneming buiten de verrekening dient te blijven. Voor het geval de waarde van de aandelen toch worden betrokken in de verrekening dan verzetten zich volgens de man gewichtige redenen tegen directe uitkering in contanten van hetgeen de man alsdan schuldig zou zijn aan de vrouw en dient de vrouw mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling.
4.54
Volgens de vrouw wordt pas toegekomen aan de uitleg van de huwelijkse voorwaarden volgens het Haviltex-criterium als de bepalingen daarvan niet duidelijk zijn of voor verschillende uitleg vatbaar. De huwelijkse voorwaarden zijn niet onduidelijk of voor meerdere uitleg vatbaar. De aandelen zijn niet uitgesloten van het finaal verrekenbeding, aldus de vrouw. De vrouw bevestigt dat de man voorafgaande aan de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden heeft gezegd dat hij interesse had in overname van de onderneming, maar over het financiële gedeelte in die zin dat de vrouw nergens aanspraak op zou kunnen maken, is verder nooit gesproken. Als het daadwerkelijk de bedoeling was dat de onderneming buiten de finale verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden diende te vallen, dan had het voor de hand gelegen daarover een bepaling in de huwelijkse voorwaarden op te nemen. Dat is niet gebeurd, terwijl aan de andere kant bij het periodiek verrekenbeding in artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden wel uitdrukkelijk is opgenomen dat voor de berekening van het gezamenlijk inkomen de winst van die vennootschap, in welke vennootschap de echtgenoot middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is, dient te worden meegenomen. De huwelijkse voorwaarden hebben als bedoeling de vrouw mee te laten profiteren van de vermogensvorming, hetgeen uit artikel 8/8a van de huwelijkse voorwaarden duidelijk blijkt. Dat de jaarlijkse verrekening nimmer heeft plaatsgevonden doet daar volgens de vrouw niet aan af. Ook had de man op het moment dat hij de onderneming overnam tijdens het huwelijk nog de mogelijkheid om de huwelijkse voorwaarden te laten wijzigen. Van die mogelijkheid heeft de man geen gebruik gemaakt, aldus de vrouw. De vrouw wijst er op dat, ook in geval van verrekening van de waarde van de aandelen, de onderneming in de familie blijft. Enkel de (waarde van de) aandelen worden daarin betrokken.
4.55
De rechtbank overweegt dat huwelijkse voorwaarden dienen te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf (zie o.m. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR4 mei 2007, ECLI:NL:HR2007:BA1564).
Uit de Haviltex-maatstaf (HR13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) volgt dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. De rechter dient bij die uitleg rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315). Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd omtrent de toepassing van de Haviltex maatstaf, zoals hiervoor overwogen, stuit af op het vorengaande. De rechtbank overweegt aanvullend dat bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden bovendien mede gewicht toekomt aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
4.56.1
Of in onderhavige procedure de aandelen van de man in de Holding in de verrekening dienen te worden betrokken is derhalve in de eerste plaats een kwestie van uitleg van de akte van huwelijkse voorwaarden.
4.56.2
Vaststaat dat partijen de huwelijkse voorwaarden ten overstaan van een notaris hebben getekend. Partijen zijn het er over eens dat op dat moment noch op enig ander moment met de notaris is gesproken over de omstandigheid dat de man in de toekomst het bedrijf van zijn ouders zou overnemen en dat het de bedoeling van partijen was, althans dat de man wenste, dat -de aandelen van- dit bedrijf buiten de afrekening bij einde huwelijk zouden blijven. Partijen hebben verder verklaard dat door de notaris op geen enkel moment een toelichting is gegeven op de huwelijkse voorwaarden.
4.56.3
Partijen hebben zich er in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden toe verplicht om bij het einde van het huwelijk door echtscheiding af te rekenen alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan. In genoemd artikel zijn partijen voorts overeengekomen wat buiten de afrekening blijft, te weten alle aanbrengsten ten huwelijk, al wat krachtens erfrecht door schenking is verkregen, de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen, alsmede wat klaarblijkelijk onverteerd is gebleven van hetgeen op grond van de jaarlijkse afrekening werd verkregen. Door partijen is gesteld noch gebleken dat de onderhavige aandelen van de man onder deze uitzonderingen valt. Door partijen is evenmin gesteld of gebleken dat een dergelijke bedoeling kan worden ontleend aan enige andere bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Aan de tekst van de huwelijkse voorwaarden kan dan ook niet de door de man voorgestane uitleg worden ontleend. De rechtbank is, in tegendeel, van oordeel dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden eerder lijkt te pleiten voor de door de vrouw voorgestane uitleg.
4.56.4
De rechtbank is in dit kader verder van oordeel dat voor zover partijen de bedoeling hadden om meerbedoelde aandelen buiten de afrekening bij einde huwelijk te houden het -mede gelet op het kennelijke belang van de man hierbij- in de rede had gelegen dat partijen dit bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden expliciet door de notaris hadden laten opnemen. Deze omstandigheid, zo is niet in geschil, was immers bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden al bekend. Waarom partijen dit niet hebben gedaan, heeft de man niet, althans onvoldoende toegelicht. Partijen hadden daarnaast de mogelijkheid de huwelijkse voorwaarden te wijzigen op de door de man bepleite wijze op het moment de man de aandelen daadwerkelijk verkreeg. Van deze mogelijkheid hebben partijen evenmin gebruik gemaakt, terwijl ook de man hieromtrent geen verklaring heeft kunnen geven. De rechtbank is van oordeel dat ook hierin, het niet expliciet opnemen in de huwelijkse voorwaarden dat de aandelen van het bedrijf van de man buiten de afrekening bij einde huwelijk blijft, terwijl deze mogelijkheid ruimschoots aanwezig was, eerder een aanwijzing besloten ligt voor de juistheid van het standpunt van de vrouw dan het standpunt van de man.
4.56.5
Daarbij neemt de rechtbank verder in aanmerking dat de stelling van de man dat het de partijbedoeling was dat de vrouw op geen enkele manier of in welke vorm dan ook aanspraak kon maken op de onderneming of daarvan zou profiteren, door de vrouw gemotiveerd is betwist, terwijl de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden waaruit deze kennelijke partijbedoeling kan worden afgeleid. De stelling van de man is bovendien niet in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 5, lid 2 waar onder inkomen uit arbeid ook wordt begrepen winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf of uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden waar is vermeld dat de winst van de vennootschap waar de echtgenoot (voor meer dan de helft) middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is, wordt betrokken bij het periodiek verrekenbeding, en waaruit derhalve volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw derhalve wel degelijk ‘profiteert’ van -inkomsten van- de onderneming van de man. De omstandigheid, zoals de man heeft gesteld, dat het de -ook voor de vrouw kenbare- bedoeling was dat hij de onderneming zou overnemen, dat de onderneming altijd in de familie van de man diende te blijven en hem volledig in privé zou blijven toebehoren, pleit naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere toelichting door de man, die ontbreekt, evenmin voor de door de man beoogde uitleg. Deze vermogensscheiding wordt immers al gerealiseerd door artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden waarin elke gemeenschap tussen partijen wordt uitgesloten, terwijl -naar de rechtbank hiervoor heeft overwogen- het opgenomen finaal verrekenbeding, ook in de door de vrouw bepleite uitleg, geenszins meebrengt dat de vrouw aanspraak kan maken op (toedeling van de helft van) de aandelen van de man.
4.56.6Dat de vrouw – naar de man stelt en wat wordt bevestigd door de verklaringen van de kinderen – tijdens het huwelijk zou hebben aangegeven niks van de onderneming te willen hebben, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht deze uitlatingen door de vrouw, zelfs indien deze komen vast te staan, onvoldoende bepaald om hieraan enig rechtsgevolg te verbinden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit bovendien nader toegelicht en meegedeeld dat het niet haar intentie is de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Zij wilde daarmee echter niet haar rechten op de waarde van de aandelen in de onderneming prijs geven.
4.57
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uitleg van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat partijen redelijkerwijs de bedoeling hebben gehad en dat ook redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat ook de waarde van de tijdens het huwelijk verkregen aandelen van de man in zijn onderneming bij de finale verrekening van artikel 15 dient te worden betrokken. Dat partijen geen kennis hadden van huwelijkse voorwaarden of dat achteraf bezien de huwelijkse voorwaarden voor één van partijen nadelig uitvallen, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie.
Deskundige
4.58
Voor wat betreft de aan de aandelen toe te kennen waarde heeft de vrouw het bedrijf Crossminds ingeschakeld om de waarde daarvan te bepalen. Crossminds stelt de waarde op € 3.159.000,- (productie 10 bij verweerschrift op zelfstandig verzoek).
4.59
De man heeft Baker Tilly Corporate Finance verzocht het rapport het door Crossminds opgestelde (concept-)rapport te analyseren een indicatieve waarde te bepalen van de aandelen. Dat onderzoek komt tot een waarde per 1 april 2020 van € 936.000,-.
4.6
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet ter discussie is dat 9 april 2020 de peildatum is voor de bepaling van de waarde van de aandelen. De door partijen ingeschakelde deskundigen hanteren beiden de Adjusted Present Value (APV) methode, maar komen tot een aanzienlijk verschillend resultaat.
4.61
De rechtbank acht, mede gelet op de eensluidende verzoeken daartoe van partijen, benoeming van een deskundige noodzakelijk. De rechtbank is voornemens om L.C. Augustijn RA werkzaam bij BDO Investigations BV te Utrecht tot deskundige te benoemen. Aan de deskundige zullen de volgende vragen worden voorgelegd:
  • Wat is de waarde van de aandelen van de man in de [bedrijf] in het economisch verkeer ten tijde van de peildatum 9 april 2020.
  • Kunt u zich op grond van de verstrekte informatie een oordeel vormen over de meest gerede waarderingsmethode en zo ja, voor welke waarderingsmethode hebt u gekozen en waarom.
  • Zijn er binnen de onderneming voldoende middelen aanwezig om het aandeel van de vrouw uit hoofde van haar aanspraken (helft van de waarde) te voldoen zonder dat de continuïteit van de onderneming daarmee in gevaar komt.
  • Zo niet, welk bedrag kan de man jaarlijks aan de onderneming onttrekken zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt.
  • Geeft het door u uitgevoerde onderzoek aanleiding tot het maken van opmerkingen. Zo ja, welke?
4.62
Voornoemde deskundige heeft zich bereid en in staat verklaard om de opdracht aan te nemen. Aan het deskundigenbericht zijn kosten verbonden. Het benodigde voorschot voor het honorarium van de deskundige wordt door de deskundige vooralsnog begroot op € 14.000,- (exc. Btw), uitgaande van een uurtarief van de deskundige ad € 350,-. De rechtbank is voornemens het voorschot ten laste te brengen van partijen, ieder voor de helft.
4.63
De rechtbank zal de zaak naar de
familiekamerrol van dinsdag 3 mei 2022verwijzen en partijen in de gelegenheid stellen zich uiterlijk die datum uit te laten over de voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en eventuele andere door hen gewenste vraagpunten alsmede over de daaraan verbonden kosten.
Resumerend;
4.64
Het vorenstaande resulteert in het navolgende:
- de man is conform de overeenstemming tussen partijen terzake de woning, de SpaarOptimaal verzekering en de Volvo, € 159.945,22 aan de vrouw verschuldigd alsmede de helft van de banksaldi;
- de vrouw is conform de overeenstemming van partijen de helft van de rekening-courantschuld ter hoogte van € 91.923,- aan de man verschuldigd;
- de man is terzake het pand aan de [adres] te [plaats] aan de vrouw verschuldigd een bedrag van € 152.500,00.
4.65
De rechtbank zal haar beslissing in de onderhavige procedure inzake de afwikkeling huwelijkse voorwaarden aanhouden tot haar eindbeslissing, omdat alsdan duidelijk is wat partijen definitief aan elkaar verschuldigd zijn.
4.66
De rechtbank zal de procedure voor wat betreft de aandelen van de man in de Holding betreft verwijzen naar de
familiekamerrol van dinsdag 3 mei 2022voor reactie van partijen omtrent de voorgestelde deskundige, de aan hem te stellen vragen en de daaraan verbonden kosten.

5.De beslissing

De rechtbank
In de zaak met kenmerk C/02/371014 / FA RK 20-1859
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] te [plaats] met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan [adres] te [plaats] , en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand en beveelt de vrouw die woning te verlaten en deze niet verder te betreden;
bepaalt dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van€ 1.200,- bruto per maand;
verklaart de beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
In de zaak met kenmerk C/02/384053 / FA RK 21-1560
verwijst de zaak naar de
familiekamerrol van dinsdag 3 mei 2022en stelt partijen in de gelegenheid zich dan uit te laten over de door de rechtbank voorgestelde deskundige, de voorgestelde vraagpunten en eventuele andere door hen gewenste vragen alsmede over de daaraan verbonden kosten;
houdt iedere verdere beslissing betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, mr. M. Voorn en mr. S.H.M. Skrotski, rechters, en in tegenwoordigheid van mr. H.M.J. van ‘t Westeinde, griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.
hw
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.