Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
2 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over partneralimentatie en de draagkracht van een ondernemer. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de alimentatieverplichting van de man was vastgesteld op € 672,-- bruto per maand. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 2.535,-- bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het inkomen van de man was vastgesteld op € 2.800,-- bruto per maand, en dat het hof niet had gereageerd op de stellingen van de vrouw over de winst van de vennootschap van de man, die relevant kon zijn voor de draagkrachtberekening.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van de alimentatieplichtige, waarbij niet alleen het feitelijke inkomen, maar ook de redelijke mogelijkheden tot het verwerven van inkomen in aanmerking moeten worden genomen. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop de draagkracht van ondernemers wordt beoordeeld in alimentatiezaken, vooral in situaties waar er sprake is van vennootschappen en winstuitkeringen.
De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept om alle relevante financiële gegevens in overweging te nemen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen, en het benadrukt dat een goede motivering van de rechter essentieel is voor de rechtszekerheid van partijen.