In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 23 juli 2021, waarbij het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende had op 14 december 2020 een beroepschrift ingediend, waarvoor een griffierecht van € 354 verschuldigd was. Ondanks een verzoek om uitstel van betaling en een beroep op betalingsonmacht, heeft de rechtbank de belanghebbende verzocht om aanvullende gegevens te overleggen ter onderbouwing van dit beroep. De belanghebbende heeft echter niet voldaan aan de verzoeken van de rechtbank en het griffierecht is niet betaald binnen de gestelde termijn.
Tijdens de behandeling van het verzet op 24 maart 2022 is de belanghebbende niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brieven met betrekking tot de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht en de herinneringsnota voor het griffierecht op regelmatige wijze zijn verzonden en ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er sprake was van betalingsonmacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eerdere uitspraak op goede gronden is gedaan en heeft het verzet ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om beroep in cassatie in te stellen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.