In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Het verzet was ingesteld door de gemachtigde van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had in die eerdere uitspraak vastgesteld dat het beroepschrift niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat het niet de gronden van het beroep bevatte en er geen schriftelijke machtiging was overgelegd. De belanghebbende had op 29 oktober 2021 verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de gemachtigde was niet verschenen op de zitting van 24 maart 2022, waar het verzet werd behandeld.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gemachtigde niet had voldaan aan de eis om een schriftelijke machtiging over te leggen, wat een vereiste is voor het indienen van een beroepschrift. De gemachtigde voerde aan dat deze eis in strijd was met het Unierecht, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank oordeelde dat het niet aan haar was om de indiener van het beroep te verontschuldigen voor het niet voldoen aan de ontvankelijkheidseisen. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was, omdat de gemachtigde niet had aangetoond dat hij bevoegd was om namens de belanghebbende op te treden.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke vereisten bij het indienen van beroepschriften en de rol van de rechtbank in het waarborgen van een correcte procedure. De rechtbank heeft de beslissing genomen om het verzet ongegrond te verklaren, en de belanghebbende heeft de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.