In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 254.000, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 18 maart 2022, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende via een beeldverbinding aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De belanghebbende stelde een lagere waarde van € 199.000 voor. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde door middel van een taxatierapport, waarin de huurwaardekapitalisatiemethode was toegepast. De rechtbank oordeelde dat de gehanteerde kapitalisatiefactor van 7,9 voldoende was onderbouwd en dat de referentieobjecten vergelijkbaar waren met de onroerende zaak van de belanghebbende.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de belanghebbende geen misverstanden had ondervonden door het ontbreken van zijn naam in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 541. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.