Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de inspecteur van 26 februari 2021, die de bezwaren tegen de voldoening van omzetbelasting over het jaar 2016 niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2016 kwartaal aangiften omzetbelasting heeft ingediend en dat hij op 17 april 2020 een suppletie heeft ingediend voor een teruggaaf van omzetbelasting van € 3.124. Deze suppletie was gebaseerd op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze buiten de geldende termijnen waren ingediend. De rechtbank heeft ook de stelling van de belanghebbende verworpen dat de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking had moeten nemen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur op juiste wijze heeft gehandeld en dat de beroepen ongegrond zijn verklaard. Voor zover het beroep zich richtte tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard, aangezien deze beslissing niet voor bezwaar en beroep vatbaar is.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.