ECLI:NL:RBZWB:2022:1267

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3437
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van voorbelasting bij aankoop nikkel door Duitse onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Duitsland gevestigde onderneming en de inspecteur van de Belastingdienst. De onderneming had een btw-teruggaafverzoek ingediend voor de aankoop van nikkel, dat door de inspecteur was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de onderneming recht had op aftrek van de voorbelasting die in rekening was gebracht bij de aankoop van het nikkel. De rechtbank stelde vast dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestond tussen de economische activiteit van de onderneming en de leveringen en verleende diensten die plaatsvonden in het kader van het beheer van het werkkapitaal. De rechtbank kon echter niet oordelen over de te vergoeden belastingrente en invorderingsrente, omdat de inspecteur nog geen belastingrentebeschikking had vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan de onderneming wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de onderneming.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/3437
uitspraak van 10 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ( [land] ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid.
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 december 2017 een teruggaafbeschikking omzetbelasting gegeven voor het tijdvak 1 december 2016 tot en met 31 december 2016.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 juni 2019 heeft de inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 juli 2019, ontvangen bij de rechtbank op 8 juli 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en ter bijstand [A 1] en [A 2] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de inspecteur, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een in [land] gevestigde onderneming gespecialiseerd in het onderzoeken en ontwikkelen van data- en communicatiesystemen, het verkopen van onderzoeks- en ontwikkelingsdiensten en het ontwerpen en implementeren van data- en communicatieoplossingen.
2.2.
Belanghebbende heeft in het jaar 2015 een partij van 16.637 kilogram nikkel aangekocht in Nederland. Ter zake van de aankoop van het nikkel heeft belanghebbende aanvankelijk twee facturen ontvangen waarbij geen btw in rekening is gebracht. Met dagtekening 31 december 2016 is een nieuwe factuur ontvangen voor een bedrag van € 200.475,85, verhoogd met 21 percent aan btw, ofwel € 42.099,93.
2.3.
De inspecteur heeft op 15 september 2017 een btw-teruggaafverzoek ontvangen waarin het teruggevraagde bedrag aan btw € 42.100 bedraagt.
2.4.
De inspecteur heeft het teruggaafverzoek bij beschikking met dagtekening 29 december 2017 afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van de voorbelasting die haar in rekening is gebracht in verband met de aankoop van het nikkel. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de teruggavebeschikking op € 42.100 vermeerderd met belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op basis van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB 1968, mag een ondernemer de omzetbelasting in aftrek brengen die door andere ondernemers ter zake van de door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover die goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. In beginsel bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van een goed of dienst in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Indien het onmiddellijke verband ontbreekt, bestaat in de tweede plaats recht op aftrek van voorbelasting wanneer de kosten voor de verrichte leveringen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten en de kosten als zodanig zijn opgenomen in de prijs van door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer. Er is een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit in haar geheel indien door een ondernemer verworven goederen of diensten noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering en hij zonder die diensten zijn economische activiteit niet zou kunnen uitoefenen of voortzetten. Bij de toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing worden betrokken, waarbij alleen rekening moet worden gehouden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de ondernemer. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichtingen. [1]
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de partij nikkel is gekocht in het kader van de algemene bedrijfsvoering van de onderneming. Volgens belanghebbende is het nikkel aangekocht in het kader van het beheer van het werkkapitaal, behoort het nikkel tot het werkkapitaal en is van overtollige liquiditeiten geen sprake. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij liquide activa aanhoudt om snel te kunnen reageren op kansen en ontwikkelingen in de markt. Om verschillende redenen is gekozen voor nikkel naast banktegoeden, omdat nikkel ook een zeer liquide activum is. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij als handelaar optreedt en dat aankoop van nikkel rechtstreeks verband houdt met de verkoop ervan in de toekomst.
4.3.
De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, voor de procedure bij de rechtbank, ervan kan worden uitgegaan dat het nikkel deel uitmaakt van het werkkapitaal van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is het beheer van het werkkapitaal noodzakelijk voor de bedrijfsvoering en kan zonder dat beheer de economische activiteit niet worden uitgeoefend of voortgezet. Met betrekking tot leveringen en verleende diensten aan belanghebbende die in het kader van het beheer van werkkapitaal plaatsvinden, bestaat dus een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit van belanghebbende in haar geheel. Belanghebbende heeft invulling gegeven aan het beheer van het werkkapitaal door een partij nikkel aan te kopen. Dat de aankoop als zodanig niet noodzakelijk is, maakt niet dat het rechtstreeks en onmiddellijk verband ontbreekt. Het betreft een ondernemersbeslissing over hoe belanghebbende invulling geeft aan de beheer van het werkkapitaal. Het beroep van de inspecteur op een uitspraak van Hof Amsterdam en een arrest van de Hoge Raad in een procedure waarin de aankoop van zilverbaren aan de orde was, maakt het voorgaande niet anders. [2] In die procedure stond namelijk in het bijzonder centraal de vraag of de aankoop van het zilver een economische activiteit was, mede gelet op het arrest Kostov.
Belanghebbende heeft dus recht op aftrek van voorbelasting die in rekening is gebracht bij de aankoop van de partij nikkel. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van het volledige bedrag aan btw dat in rekening is gebracht.
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
4.5.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van rente over de teruggaaf van het bedrag aan omzetbelasting. Gelet op de recente beslissing van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2022:89, kan de rechtbank niet oordelen over de te vergoeden belastingrente en zal de inspecteur eerst een belastingrentebeschikking moeten vaststellen. Vast staat namelijk dat de inspecteur nog geen belastingrentebeschikking heeft gegeven als omschreven in rov. 5.1.2 van de beslissing van de Hoge Raad, zodat de rechtbank in deze procedure geen beslissing mag nemen over de rente. Het enkele feit dat bij de uitspraak op bezwaar wel is vermeld, onder het kopje ‘Afwijzing verzoek om rente’, dat de afwijzing van het bezwaar tevens betekent dat er geen rente zal worden vergoed op grond van artikel 30ha van de AWR, maakt het voorgaande niet anders. Deze vermelding behelst immers geen belastingrentebeschikking. Verder is de afwijzing als zodanig evenmin op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb als beschikking aan te merken nu een belastingrentebeschikking op grond van artikel 30ha van de AWR geen beschikking op aanvraag is. [3] Voor zover in het renteverzoek een verzoek om vergoeding van invorderingsrente besloten ligt, kan de rechtbank daarover evenmin beslissen, omdat een invorderingsrentebeschikking niet voorligt. [4]

5.Vergoeding van immateriële schade

Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep. De inspecteur heeft ter zitting bepleit om de redelijke termijn te verlengen met vier maanden vanwege corona. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, omdat het geen bijzondere omstandigheid is die zich in de bezwaarfase heeft voorgedaan. Voor de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de redelijke termijn. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift (5 februari 2018) tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond 50 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval twee jaar is overschreden met 26 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. Hiervan komt 11/26e deel voor rekening van de inspecteur. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 1.057,69 en de Minister tot betaling van € 1.442,31. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de teruggaafbeschikking omzetbelasting vast op € 42.100;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.057,69;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.442,31;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.056;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. S.A.J. Bastiaansen, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 10 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. M.R.T. Pauwels.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:481.
2.Hoge Raad 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2983.
3.Daarmee onderscheidt dit geval zich van het geval in het arrest Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:597.
4.Vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341.