In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, een natuurlijke persoon die als ondernemer opereert, had in december 2011 baren zilver aangeschaft met de intentie deze op een later moment te verkopen. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf van de in rekening gebrachte omzetbelasting afgewezen, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf, omdat zij niet had aangetoond dat de aankoop van het zilver een duurzaam economische activiteit betrof. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de voorgenomen verkoop van het zilver niet als een economische activiteit kon worden aangemerkt, verwijzend naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kostov.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele voornemen om het zilver te verkopen niet voldoende is om te spreken van ondernemerschap. De aankoop van het zilver werd niet beschouwd als een rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de juridische onderneming van de belanghebbende. De Hoge Raad concludeerde dat de voorgenomen verkoop van het zilver niet als een incidentele handeling van een btw-plichtige natuurlijke persoon kan worden aangemerkt, en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.