ECLI:NL:HR:2017:2983

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
16/00961
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek omzetbelasting bij incidentele aankoop van baren zilver door ondernemer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, een natuurlijke persoon die als ondernemer opereert, had in december 2011 baren zilver aangeschaft met de intentie deze op een later moment te verkopen. De Inspecteur had het verzoek om teruggaaf van de in rekening gebrachte omzetbelasting afgewezen, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf, omdat zij niet had aangetoond dat de aankoop van het zilver een duurzaam economische activiteit betrof. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de voorgenomen verkoop van het zilver niet als een economische activiteit kon worden aangemerkt, verwijzend naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kostov.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele voornemen om het zilver te verkopen niet voldoende is om te spreken van ondernemerschap. De aankoop van het zilver werd niet beschouwd als een rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de juridische onderneming van de belanghebbende. De Hoge Raad concludeerde dat de voorgenomen verkoop van het zilver niet als een incidentele handeling van een btw-plichtige natuurlijke persoon kan worden aangemerkt, en dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde geen proceskosten op.

Uitspraak

24 november 2017
nr. 16/00961
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 5 januari 2016, nr. 14/00002, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/2429) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 december 2011 tot en met 31 december 2011. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende verricht zelfstandig tegen vergoeding juridische werkzaamheden jegens derden (hierna: de juridische onderneming) en is uit dien hoofde ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In december 2011 heeft zij baren zilver (hierna: het zilver) gekocht om die te zijner tijd onder gunstige omstandigheden te verkopen.
Belanghebbende heeft de ter zake van de levering van het zilver aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting teruggevraagd. De Inspecteur heeft dit verzoek om teruggaaf bij beschikking afgewezen.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op teruggaaf van de hiervoor in 2.1 bedoelde omzetbelasting. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met de aankoop van het zilver heeft beoogd duurzaam economische activiteiten te verrichten en dat het enkele voornemen het zilver te zijner tijd te verkopen niet leidt tot ondernemerschap. Belanghebbende treedt naar het oordeel van het Hof voorts niet op als handelaar in zilver of andere goederen, terwijl het bezit van het zilver haar als zodanig geen inkomsten oplevert. De omstandigheid dat belanghebbende uit hoofde van een andere economische activiteit al ondernemer is in de zin van de Wet, doet volgens het Hof aan voorgaande oordelen niet af, aangezien de aankoop van het zilver niet als het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de juridische onderneming kan worden aangemerkt.
2.3.1.
De middelen zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen en betogen onder meer dat het Hof heeft miskend dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 juni 2013, Galin Kostov, C‑62/12, ECLI:EU:C:2013:391 (hierna: het arrest Kostov), volgt dat tot de economische activiteit van een belastingplichtige behoort elke incidenteel verrichte handeling onder bezwarende titel, en dat dit ook geldt voor belanghebbende wanneer zij op enig moment het zilver verkoopt. Hieruit volgt, aldus de middelen, dat belanghebbende op de voet van artikel 15 van de Wet recht heeft op aftrek van de haar ter zake van de levering van het zilver in rekening gebrachte omzetbelasting.
2.3.2.
Anders dan de middelen betogen, kan uit het arrest Kostov niet worden afgeleid dat een btw-plichtige natuurlijke persoon zoals belanghebbende zonder meer elke incidentele handeling onder bezwarende titel verricht in de hoedanigheid van ondernemer.
In het arrest Kostov verklaarde het Hof van Justitie voor recht dat een natuurlijke persoon die voor zijn activiteiten als zelfstandig gerechtsdeurwaarder reeds is onderworpen aan de btw, ook voor elke andere economische activiteit, die hij incidenteel verricht, als ”belastingplichtige” moet worden aangemerkt, mits deze activiteit een activiteit is in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006. In deze tweede alinea worden als economische activiteit aangewezen alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen alsmede de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
Het is buiten redelijke twijfel dat enkel het incidenteel aankopen van baren zilver om deze op enig moment te verkopen niet een in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 bedoelde werkzaamheid of exploitatie van een lichamelijke zaak vormt.
2.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, volgt dat juist is het oordeel van het Hof dat de voorgenomen verkoop van het zilver door belanghebbende niet een in het arrest Kostov bedoelde incidentele handeling van een btw-plichtige natuurlijke persoon is die als economische activiteit moet worden aangemerkt. Het hiervoor in 2.3.1 weergegeven betoog faalt derhalve.
2.4.
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.