In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, eigenaar en gebruiker van een woonzorglocatie, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2019 vastgesteld op € 4.215.000,00, en de gebruikersaanslag onroerende zaakbelasting (ozb) was gebaseerd op een grondslag van € 2.293.000,00. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze vaststellingen, wat leidde tot een uitspraak op bezwaar waarin de bezwaren ongegrond werden verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 28 januari 2022, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een medewerker van Previcus Vastgoed en een taxateur. De heffingsambtenaar was vertegenwoordigd door twee medewerkers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de WOZ-waarde moet worden bepaald op basis van de marktwaarde, en dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, maar dat hij niet kon onderbouwen dat de levensduur van de installaties verlengd kon worden, wat leidde tot een vaststelling van de restwaarde.
Wat betreft de gebruikersaanslag ozb, oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient, en dat de gebruikersaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de gebruikersaanslag ozb, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verlaagde de grondslag voor de gebruikersaanslag ozb naar € 459.000,00. De rechtbank kende ook een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende en oordeelde dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,00.