ECLI:NL:RBZWB:2022:1035

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1830
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op Rijnvarende en afwijzing van regularisatieverzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2022, in de zaak tussen een Rijnvarende eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb), werd de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 aan de orde gesteld. De eiser, die als Rijnvarende werkzaam was, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Svb waarin werd gesteld dat de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was, en dat zijn verzoek om een regularisatieovereenkomst met Luxemburg was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht had geconcludeerd dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, omdat de eiser werkte op een schip dat werd geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat het Luxemburgse sociaalverzekeringsrecht van toepassing had moeten zijn, en dat de Svb had moeten overgaan tot regularisatie. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet gebonden was aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een regularisatieprocedure rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond, waarbij de Svb werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over het regularisatieverzoek over de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012. De rechtbank veroordeelde de Svb tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1830 BESLU

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de Svb), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 oktober 2020 (primair besluit) heeft de Svb eiser meegedeeld dat over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 de Nederlandse socialeverzekerings-wetgeving op hem van toepassing is en dat zijn verzoek om een uitzonderingsovereenkomst te sluiten met de bevoegde instantie van Luxemburg (regularisatie) over diezelfde periode is afgewezen.
In het besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het van toepassing verklaren van de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving ongegrond verklaard, onder nadere motivering en onder toezending van een A1-verklaring.
In een afzonderlijke beslissing op bezwaar van eveneens 10 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar gericht tegen de afwijzing van het regularisatieverzoek ongegrond verklaard, onder verbetering van de motivering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 18 januari 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

Overwegingen

1. Eiser is als Rijnvarende werkzaam geweest in de internationale binnenvaart. In de jaren 2006 tot en met 2012 en van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 was hij varende aan boord van het [naam boot 1] . [naam boot 2] en heeft hij op de loonlijst gestaan van [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) te Luxemburg.
Bij brief van 25 maart 2009 heeft de Belastingdienst eiser erop gewezen dat hij voor het jaar 2006 verzekerd en premieplichting is voor de volksverzekeringen in Nederland.
Bij brief van 2 februari 2012 heeft de Belastingdienst eiser erop gewezen dat hij over de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009 niet verzekerd en premieplichting is voor de volksverzekeringen in Nederland, en voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 wel verzekerd en premieplichting is voor de volksverzekeringen in Nederland.
Op 21 januari 2014 heeft de gemachtigde van eiser de Svb verzocht te bepalen, voor zover nodig met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), dat eiser in 2006, 2007, 2009 en 2010 uitsluitend verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat hij over die jaren daarom geen sociale premies verschuldigd is in Nederland.
In reactie heeft de Svb de gemachtigde van eiser verzocht de zaak in juli 2015 opnieuw voor te leggen, in verband met de lopende (belastingrecht)procedure over de jaren 2006 en 2007 bij het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Bij brief van 21 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser de Svb verzocht om primair het Luxemburgs sociaalverzekeringsrecht op eiser van toepassing te verklaren en subsidiair om tot regularisatie over te gaan op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, althans op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Basisverordening). Door de werkgever van eiser ( [naam bedrijf 1] ) zijn de sociale verzekeringspremies ingehouden en afgedragen aan het Luxemburgse orgaan. Eiser ging ervan uit en mocht er van uitgaan dat dat geheel in overeenstemming was met de geldende regels. Eiser heeft zijn verzoek onderbouwd met de loonstroken, jaaropgaven, de opgelegde belastingaanslagen heffing premie volksverzekeringen en een Rijnvaartverklaring.
In het besluit van 20 oktober 2020 (primair besluit) heeft de Svb eiser meegedeeld dat over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing is en dat zijn regularisatieverzoek wordt afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In bestreden besluit 1 heeft de Svb het bezwaar tegen het van toepassing verklaren van de Nederlandse socialeverzekerings-wetgeving, ongegrond verklaard, onder nadere motivering. Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag en op grond van artikel 4, tweede lid van de Rijnvarendenovereenkomst is op eiser de socialeverzekeringswetgeving van toepassing van het land waar de exploitant van het schip waarop hij werkzaam is geweest, is gevestigd. Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 voerde eiser zijn werkzaamheden uit aan boord van het Rijnvaartschip de [naam boot 1] . [naam boot 2] . Dit schip is in eigendom van de [naam bedrijf 2] gevestigd te [plaatsnaam 2] , Nederland. De beslissingsbevoegdheid voor het commercieel en economisch management van het schip heeft in deze periode gelegen bij de eigenaar en exploitant van het schip, [naam bedrijf 2] Dit betekent dat eiser over de periode in geding onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De Svb is niet gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring. Met het bestreden besluit is aan eiser een A1-verklaring toegezonden over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013.
In bestreden besluit 2 heeft de Svb het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een regularisatie-overeenkomst met de bevoegde instantie van Luxemburg te sluiten over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013 gehandhaafd, onder verbetering van de motivering. Met de brief van de Belastingdienst van 25 maart 2009 is eiser uitgelegd dat de verzekeringsplicht van de Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. Nu eiser in de periode in geding werkzaam was op een Rijnvaartschip met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, had het eiser, gelet op voormelde brief, duidelijk moeten zijn dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. De Svb is niet van bijzondere omstandigheden gebleken die maken dat toch tot regularisatie dient te worden overgegaan.
2. In geschil is, primair, het van toepassing verklaren van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013, en subdisidiair, de weigering van de Svb om mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteit over diezelfde periode.
3. Eiser voert, kort samengevat, aan dat alleen het van toepassing verklaren van het Luxemburgs sociaalverzekeringsrecht (al dan niet via regularisatie), recht doet aan zijn situatie. Eiser is in de periode hier in geding te goeder trouw in Luxemburg verzekerd geweest. Zijn werkgever heeft de sociale zekerheidspremies in Luxemburg ingehouden en aan het Luxemburgse orgaan afgedragen. Volgens eiser had onder meer op grond van de redelijkheid, billijkheid, proportionaliteit en het materiële zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), al dan niet op verzoek van de Rijnvarende het Luxemburgs sociaalverzekeringsrecht als toepasselijk sociaalverzekeringsrecht moeten worden vastgesteld. De Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden biedt maar gedeeltelijk soelaas omdat eiser bij toepassing daarvan nog met een financieel ‘gat’ blijft zitten, omdat hij achteraf minder netto besteedbaar inkomen had dan waarvan bij betaling van het loon na inhouding van de sociale zekerheidspremies moet worden uitgegaan. Eiser heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen. Daarnaast heeft eiser een tweetal formele punten aangevoerd. Deze zullen hierna onder 5.1 worden besproken.
4.
Regelgeving
De relevante regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
Formele punten
Bevoegdheid Svb over de periode 1 januari 2010 tot 1 mei 2010
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2013. Ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve de bevoegdheid van de Svb over de periode van 1 januari 2010 tot 1 mei 2010 aan de orde gesteld. Op grond van artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is – over de periode tot aan 1 mei 2010 – de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018 [1] , heeft de Minister de Svb met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de Minister als bevoegde autoriteit, kort gezegd, deze taken in naam van de Minister uit te oefenen. Gelet hierop was de Svb bevoegd namens de Minister te beslissen op eisers verzoeken voor zover dit betrekking heeft op periodes tot 1 mei 2010. Partijen hebben dit ter zitting bevestigd. Weliswaar heeft de Svb in de besluiten niet vermeld dat zij over de tijdvakken voor 1 mei 2010 besliste namens de Minister, maar de rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding te spreken van een gebrek.
Gebrek in het primaire besluit?
Eiser heeft aangevoerd dat de Svb in het primaire besluit heeft nagelaten te beslissen op zijn verzoek tot vaststelling van het toepasselijk recht. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het onderwerp en de aanhef van het besluit zorgen wellicht voor enige verwarring, maar de rechtbank constateert dat de Svb in het primaire besluit gemotiveerd heeft beslist op zowel het verzoek tot vaststelling van het toepasselijke recht, als op het verzoek om tot regularisatie over te gaan. Het primaire besluit kent op dit punt geen gebrek.
Omvang beroep
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij bestreden besluit 2, dat ziet op de afwijzing van zijn regularisatieverzoek, niet eerder dan bij het verweerschrift heeft ontvangen. Uit het beroepschrift blijkt echter duidelijk dat zijn beroep zich ook tegen die afwijzing richt, aldus eiser. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb erkend dat bestreden besluit 2 destijds niet op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande tot de volgende conclusie. Eiser heeft in het (aanvullend) beroepschrift duidelijk gemaakt dat hij het niet eens is met de afwijzing van zijn regularisatieverzoek. Weliswaar had hij bestreden besluit 2 toen nog niet ontvangen, vast staat dat dat besluit op dat moment wel al tot stand was gekomen. De rechtbank zal dat deel van eisers beroep aanmerken als prematuur beroep op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit betekent dat beide beslissingen op bezwaar onderdeel uitmaken van deze procedure.
Inhoudelijk
6.1
Vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
Bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving is de Svb in dit geval gebonden aan het eenvormige stelsel van conflictregels zoals opgenomen in het Rijnvarendenverdrag (over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010) en in de Rijnvarendenovereenkomst (over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2013).
De Svb heeft op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst geconcludeerd dat eiser, die als Rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, over de periode van 1 januari 2010 tot 30 april 2013 onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Eiser heeft in de kern aangevoerd dat de Svb op grond van artikel 16 van de Basisverordening niet alleen toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst had moeten overwegen, maar ook aanwijzing van de Luxemburgse wetgeving in het individuele geval van eiser. Op grond van artikel 16 van de Basisverordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen uitzonderingen vaststellen op de artikelen 11 tot en met 15. Artikel 16 van de Basisverordening is, naast de artikelen 11 tot en met 15, een zelfstandige aanwijsregel, aldus eiser. Het feit dat de Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op artikel 16 van de Basisverordening, betekent zijns inziens niet dat artikel 16 als zelfstandige aanwijsregel buiten beschouwing mag worden gelaten. Als de evenredigheid dat met zich meebrengt, zoals in dit geval, dient de Svb, ook zonder een daartoe strekkend verzoek, artikel 16 toe te passen.
De rechtbank volgt eiser hierin niet en verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 oktober 2021 [2] :
“De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving ook afwijking van de conflictregels op individuele basis op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening moet overwegen als hiertoe geen verzoek voorligt. Bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving is de Svb gebonden aan het eenvormige stelsel van conflictregels zoals opgenomen in de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening, en, in geval van Rijnvarenden, in de Rijnvarendenovereenkomst. Op de Svb rust niet de rechtsplicht om in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens deze conflictregels op de betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te trachten in overleg met de andere betrokken lidstaat (lidstaten) tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. Aanvaarding van dat standpunt zou ertoe leiden dat de in de Basisverordening (en in dit geval de Rijnvarendenovereenkomst) opgenomen dwingendrechtelijke conflictregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Zoals de Raad vele malen heeft overwogen, bestaat voor de belanghebbende onder de werkingssfeer van deze conflictregels geen keuzerecht. Daar komt bij dat de Svb zonder onderliggend gemotiveerd verzoek de belangen bij het sluiten van een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 16 van de Basisverordening niet kan overzien.”De rechtbank ziet geen reden om in het geval van eiser anders te oordelen.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de procedurevoorschriften van artikel 6 en 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (de Toepassingsverordening) niet door de nationale sociale zekerheidsrechter buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van de Basisverordening en op de Rijnvarendenovereenkomst. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juli 2020 [3] namelijk overwogen dat met de Rijnvarendenovereenkomst is afgeweken van het bepaalde in artikel 13 van de Basisverordening en dat - anders dan in artikel 13 van de Basisverordening - op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een Rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, en dat daarom de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening (dat een procedure voor artikel 13 van de Basisverordening bevat) bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in de voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat, zodat artikel 6 van de Toepassingsverordening ook toepassing mist bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst. De CRvB heeft zich in zijn uitspraak 5 november 2020 [4] bij de Hoge Raad aangesloten, zodat hierover in de jurisprudentie geen onduidelijkheid meer bestaat.
Ter zitting
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser zijn in het beroepschrift gedane verzoek aan de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen betreffende de artikelen 6 en 16 van de Toepassingsverordening, ingetrokken.
Ter zitting heeft de gemachtigde ook naar voren gebracht dat hij via een Wob-verzoek documenten in handen heeft gekregen op grond waarvan hij de gelding van de Rijnvarendenovereenkomst in twijfel trekt. Voor zover eiser meent daaraan argumenten te kunnen ontlenen voor het standpunt dat de besluitvorming door de Svb anders zou moeten uitvallen, overweegt de rechtbank als volgt. Nu eiser deze grond voor het eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, zodat noch de Svb, noch de rechtbank daarop inhoudelijk hebben kunnen anticiperen of reageren, zal de rechtbank deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
Deelconclusie
De rechtbank komt tot het oordeel dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene, die als Rijnvarende werkzaam was op een schip met een Nederlandse exploitant, over de in geding zijnde periode was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Bij het bestreden besluit 1 heeft de Svb dan ook terecht de vaststelling van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving gehandhaafd en daarvoor een A1-verklaring afgegeven. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal ongegrond worden verklaard.
6.2
Regularisatie
De Svb past de discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen toe indien blijkt van voldoende bijzondere omstandigheden. Wat daar precies onder moet worden verstaan, is niet nader gedefinieerd. Ter zitting heeft de Svb verklaard dat de gestelde bijzondere omstandigheden persoonlijk en individueel moeten zijn. De rechtbank acht dat niet onredelijk.
De Svb hecht bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. De CRvB [5] heeft dit beleid niet onredelijk bevonden. Het ligt volgens de CRvB in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
De Svb stelt zich in dat kader op het standpunt dat eiser door de brief van de Belastingdienst van 25 maart 2009 er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij, zolang zijn arbeidssituatie gelijk bleef, verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat de premieafdracht in Nederland moest plaatsvinden.
Eiser is het niet met de Svb eens. Aan de brief van 25 maart 2009 van de Belastingdienst, die ziet op het jaar 2006, kan volgens eiser niet de betekenis worden gegeven die de Svb daaraan geeft. De situatie is immers in de jaren na 2006 niet hetzelfde gebleven. Op grond van de aanwijsregel van de Rijnvarendenovereenkomst was over een deel van 2007, 2008 en een deel van 2009 niet het Nederlandse, maar het Luxemburgs sociaalverzekeringsrecht op hem van toepassing. De betreffende brief van de Belastingdienst maakte daarom niet dat eiser er per 1 januari 2010 er meer dan voorheen rekening mee diende te houden dat het Nederlands sociaalverzekeringsrecht van toepassing zou zijn. Als het oordeel van de Belastingdienst als niet bevoegd orgaan al doorslaggevend zou kunnen zijn - wat eiser betwist - dan kan hooguit van de brief van 2 februari 2012 van de Belastingdienst gezegd worden dat eiser sindsdien er meer dan voorheen rekening mee diende te houden dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Dat zou volgens eiser betekenen dat, subsidiair, regularisatie gerechtvaardigd is tot in ieder geval 1 maart 2012. Voorts zijn volgens eiser de complexe regelgeving, de positie van Rijnvarenden en het feit dat er over eerdere tijdvakken wel is geregulariseerd aan te merken als bijzondere omstandigheden
De rechtbank volgt eiser deels in zijn betoog. Weliswaar is in de brief van 25 maart 2009 door de Belastingdienst duidelijk uitgelegd waarom in 2006 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is, vast staat echter dat de (arbeids)situatie daarna niet ongewijzigd is gebleven. Zo is van belang dat er na de betreffende brief een wijziging in de exploitant heeft plaatsgevonden van het schip waarop eiser voer. De inspectie van Verkeer & Waterstaat heeft immers per 24 juli 2009 de Rijnvaartverklaring waarop [naam bedrijf 1] als exploitant stond vermeld, ingetrokken. Ook van belang is, zoals eiser heeft aangevoerd, dat de Svb, zoals gebleken tijdens de hoorzitting in bezwaar, alsnog is overgegaan tot regularisatie over het jaar 2006, waardoor ook over dat jaar alsnog de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is geworden. Verder is de rechtbank met eiser van oordeel dat bij rijnvarenden onduidelijkheid kan zijn ontstaan als gevolg van het feit dat de Rijnvarendenovereenkomst pas per 11 februari 2011, en dus ruim na de inwerkingtreding van de Basisverordening op 1 mei 2010, tot stand is gekomen. Zoals in de Toelichting bij de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden [6] uiteengezet, heeft dit tot twijfel kunnen leiden bij werkgevers en werknemers in de Rijnvaart over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rijnvarendenovereenkomst. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het standpunt van de Svb dat eiser er sinds de brief van 25 maart 2009 meer dan voorheen rekening mee moest houden dat het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing was, niet houdbaar.
Ten aanzien van de brief van de Belastingdienst van 2 februari 2012 ligt dat anders. In die brief heeft de Belastingdienst, rekening houdend met de intrekking van de Rijnvaartverklaring per 24 juli 2009, duidelijk uiteengezet welk sociaalverzekeringsrecht op eiser van toepassing is. Op grond van de Rijnvaartverklaring van 29 oktober 2007, waarop [naam bedrijf 1] als exploitant van de [naam boot 2] staat vermeld, heeft de Belastingdienst besloten om eiser voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 juli 2009 als niet-verzekerde voor de volksverzekeringen in Nederland aan te merken. Als gevolg van de intrekking van de Rijnvaartverklaring per 24 juli 2009, heeft de Belastingdienst over de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 besloten: “
Nu uw cliënt gedurende de periode 24 juli 2009 t/m 31 december 2009 zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd aan boord van een (binnenvaart)schip dat voorzien is van een Rijnvaartverklaring, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, waarvan de zetel van de onderneming van het (binnenvaart)schip zich in Nederland bevindt, ben ik van mening dat uw cliënt gedurende de periode 24 juli 2009 t/m 31 december 2009 verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland.”Nu er over de periode na deze brief geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de (arbeids)situatie, diende eiser er naar het oordeel van de rechtbank er meer dan voorheen rekening mee te houden dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was/bleef. Het feit dat deze brief van 2 februari 2012 afkomstig is van de Belastingdienst en niet van de Svb, dat het gaat om complexe regelgeving voor Rijnvarenden en dat er eerder wel geregulariseerd is, kan daar niet aan afdoen, aangezien in deze brief van 2 februari 2012 sprake is van concrete, gemotiveerde berichtgeving aan eiser over zijn verzekeringsplicht, zoals genoemd in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de CRvB. Voor wat betreft de periode 1 maart 2012 tot en met 30 april 2013, is de Svb er dan ook terecht vanuit gegaan dat eiser er meer dan voorheen rekening mee diende te houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
Mede in aanmerking genomen de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden van het geval en de ratio van de regelgeving, kan een toetsing op geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat de Svb gehouden was een regularisatieprocedure te starten betreffende voornoemde periode. De door eiser aangehaalde beginselen leiden aldus niet tot een ander oordeel.
7.
Conclusie
7.1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Svb over de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012 er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser er meer dan voorheen rekening mee diende te houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond zal verklaren. Het bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd voor zover dat ziet op de afwijzing van eisers regularisatieverzoek over de periode 1 januari 2010 tot 1 maart 2012. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) bestaat er geen ruimte om over de periode 1 januari 2010 tot 1 maart 2012 zelf in de zaak te voorzien. De Svb zal over deze periode een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.
7.2
Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaart, moet de Svb aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7.3
De rechtbank veroordeelt de Svb in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Svb wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2 voor zover dat ziet op de afwijzing van eisers regularisatieverzoek over de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012;
  • draagt de Svb op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. C.E.M. Marsé, en mr. I.M. Josten, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 1 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Regelgeving vóór 1 mei 2010

Rijnvarendenverdrag

Artikel 11
Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.
Op de rijnvarende, die zijn schip zelf exploiteert is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij is op deze rijnvarende, alsmede op iedere andere rijnvarende, die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij, op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.
(…)
Artikel 13
De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.
Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.
Regelgeving na 1 mei 2010

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
(…)
De artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening bevatten regels die bepalen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Artikel 16
(Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15)
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
(…)
De Rijnvarendenovereenkomst is een op grond van artikel 16 van de Basisverordening gesloten overeenkomst. Deze overeenkomst werd van kracht op 11 februari 2011 en werkt terug tot 1 mei 2010.

Rijnvarendenovereenkomst

Artikel 4
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.

Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)

Artikel 6
(Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen)
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.
Artikel 16
(Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening)
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.

Voetnoten

1.Staatscourant 2018, 56044
3.HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
4.CRvB 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748, r.o. 4.4
5.In onder meer zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821.
6.Staatscourant 2021, 50396