ECLI:NL:RBZWB:2021:664

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9947 VV e.v.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een omgevingsvergunning voor de bouw van een distributiecentrum met betrekking tot binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en goede ruimtelijke ordening

Op 18 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor de bouw van een distributiecentrum. De verzoekers, bestaande uit meerdere partijen, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, die op 30 september 2020 de bezwaren tegen de omgevingsvergunning deels gegrond verklaarden maar de vergunning in stand lieten. De verzoekers vreesden dat de bouw zou leiden tot onaanvaardbare inbreuken op hun woon- en leefklimaat, met name door verkeers- en geluidsoverlast.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelde dat de verzoekers een spoedeisend belang hadden, maar dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat de omgevingsvergunning voldeed aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. De rechter benadrukte dat de bouw van het distributiecentrum grotendeels binnen het bestemmingsplan past en dat de gemeenteraad een dergelijke ontwikkeling in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening achtte. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bezwaren van de verzoekers onvoldoende onderbouwd waren en dat de gevolgen van de bouw voor verkeer en geluid niet onaanvaardbaar zouden zijn.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de rol van de rechter in het toetsen van de rechtmatigheid van dergelijke besluiten. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken afgewezen, met de mogelijkheid voor het college om eventuele motiveringsgebreken te herstellen in de bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9947 VV, BRE 20/9948 VV, BRE 20/9949 VV, BRE 20/9950 VV, BRE 20/9951 VV, BRE 20/9952 VV, BRE 20/9953 VV, BRE 20/9954 VV en BRE 21/386 VV.
uitspraak van 18 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1.[naam verzoeker 1], [adres verzoeker 1] te [woonplaats verzoeker 1] (BRE 20/9947 VV),

2.
[namen verzoekers 2],[adres verzoekers 2] te [woonplaats verzoekers 2] (BRE 20/9948 VV),
3.
[namen verzoekers 3],[adres verzoekers 3] te [woonplaats verzoekers 3] (BRE 20/9949 VV),
4.
[naam verzoekster 4],[adres verzoekster 4] te [woonplaats verzoekster 4] (BRE 20/9950 VV),
5.
[naam verzoeker 5],[adres verzoeker 5] te [woonplaats verzoeker 5] (BRE 20/9951 VV),
6.
[namen verzoekers 6],[adres verzoekers 6] te [woonplaats verzoekers 6] (BRE 20/9952 VV),
7.
[namen verzoekers 7],[adres verzoekers 7] te [woonplaats verzoekers 7] (BRE 20/9953 VV),
8.
[naam verzoeker 8],[adres verzoeker 8] te [woonplaats verzoeker 8] (BRE 20/9954 VV),
gemachtigde: mr. D. Heuker of Hoek,

9.[naam verzoeker 9], [adres verzoeker 9], te [woonplaats verzoeker 9] (BRE 21/386 VV),

10.
[naam verzoeker 10],[adres verzoeker 10], te [woonplaats verzoeker 10] (BRE 21/386 VV),
10.
[naam verzoeker 11],[adres verzoeker 11] te [woonplaats verzoeker 11] (BRE 21/386 VV),
10.
[naam verzoeker 12], [adres verzoeker 12] te [woonplaats verzoeker 12] (BRE 21/386 VV),
10.
[namen verzoekers 13],[adres verzoekers 13], te [woonplaats verzoeker 13] (BRE 21/386 VV),
10.
[naam verzoeker 14],[adres verzoeker 14] te [woonplaats verzoeker 14] (BRE 21/386 VV),
gemachtigde: mr. A.P.E. de Brouwer,
tezamen: verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.
Als vergunninghoudster heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [vestigingsplaats vergunninghouder],
gemachtigde: mr. A.P. IJkelenstam.
Procesverloop
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten op bezwaar van 30 september 2020 van het college (bestreden besluiten) over de bouw van een distributiecentrum op het terrein dat is gelegen [adres distributiecentrum] in [plaats distributiecentrum]. Zij hebben de voorzieningenrechter daarnaast verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn op zitting behandeld in Breda op 3 februari 2021. [namen 5 verzoekers] waren samen met hun gemachtigden aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Bons en I. Kraus. Namens vergunninghoudster waren haar gemachtigde, J. van Esch en K.A.J. Verstraeten aanwezig.
Overwegingen

1. Feiten

Vergunninghoudster heeft op 5 mei 2019 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een distributiecentrum (131.540 m2), het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding en het plaatsen van reclame.
Bij besluit van 6 december 2019 (primair besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid).
Verzoekers hebben daar bezwaar tegen gemaakt. In totaal zijn 331 bezwaarschriften ingediend tegen de omgevingsvergunning.
Bij beslissingen op de bezwaar van 30 september 2020 heeft het college de bezwaren deels gegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten onder herstel van de motivering, conform een advies van de commissie voor de bezwaarschriften (commissie). Voor de motivering van de beslissingen op bezwaar verwijst het college naar het advies van de commissie.
Verzoekers 1 t/m 8 hebben daar op 11 november 2020 beroep tegen ingesteld en hebben op 4 december 2020 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekers 9 t/m 14 hebben daar op 10 november 2020 beroep tegen ingesteld en hebben op 22 januari 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

2. Gronden

Verzoekers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen om de hierna genoemde redenen. Volgens verzoekers is niet voldaan aan de voorwaarden die gelden voor de toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Daar hebben verzoekers aan toegevoegd dat het afwijken van het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, omdat zij vrezen dat het zal leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het goede woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van verzoekers. Als gevolg van het initiatief zullen verzoekers verkeers- en geluidsoverlast ondervinden, zal de gezonde woon- en leefomgeving van verzoekers worden aangetast en zullen zij schaduwhinder ondervinden. Verzoekers hebben verzocht om schorsing van het bestreden besluit en het primaire besluit.

3. Voorlopige voorzieningen

3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter aan partijen medegedeeld dat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook meteen uitspraak te doen op de beroepen. Bij de rechtbank zijn namelijk nog twee beroepschriften ingediend die betrekking hebben op de omgevingsvergunning voor het bouwen van het distributiecentrum (zonder verzoek om een voorlopige voorziening). De rechtbank gaat alle beroepen samen op één zitting van de meervoudige kamer behandelen.
3.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
3.4
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
4. Wettelijk kader
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De ontvankelijkheid van de verzoeken
De voorzieningenrechter acht de verzoeken ontvankelijk. Verzoekers hebben een spoedeisend belang bij hun verzoeken, omdat vergunninghoudster is gestart met de bouw van het distributiecentrum. Gelet op de intensiteit van het bouwplan en de afstand tussen de bouwlocatie en de woningen van (in elk geval een groot deel van) verzoekers is aannemelijk dat zij daar gevolgen van enige betekenis van kunnen ondervinden. Gelet daarop kunnen zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter als belanghebbende bij de bestreden besluiten worden aangemerkt.
6. De besluitvorming
De omgevingsvergunning
6.1
Door middel van de omgevingsvergunning heeft het college aan vergunninghoudster toestemming verleend voor het bouwen van een distributiecentrum met een totale oppervlakte van 131.540 m2. Uit de bouwtekening blijkt dat het twee gebouwen zijn. Eén gebouw heeft twee magazijnen van in totaal 18.169 m2 en daarbij behorende kantoorruimtes. Het andere gebouw heeft 8 magazijnen van in totaal 93.754 m2 en daarbij behorende kantoorruimtes en extra ruimtes. Het distributiecentrum zal 15 meter hoog worden. Daarnaast voorziet het bouwplan in een erfafscheiding van 3,06 m.
6.2
Het college heeft door middel van de omgevingsvergunning en met toepassing van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid [1] ook toestemming gegeven voor de hierna genoemde twee strijdigheden met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]. In het bestemmingsplan is aan één kwart van het terrein (linker gedeelte) de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein – 2’ toegekend. Aan de overige drie kwart van het terrein (rechter gedeelte) is de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein – 4’ toegekend. Uit de planregels blijkt dat die grond onder andere bestemd is voor distributiecentra. [2] Het bouwplan is op twee punten in strijd met het bestemmingsplan:
1.
Maximale bouwhoogte:de hoogte van gebouwen mag volgens de planregels binnen beide bestemmingen niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven. [3] Ten aanzien van het linker gedeelte van het terrein (Bedrijventerrein -2’) geldt een maximale bouwhoogte van 12 meter op het meest linkse gedeelte daarvan en van 22 meter op het overige deel van dat terrein. Voor de overige drie kwart van het terrein (Bedrijventerrein – 4), geldt een maximale bouwhoogte – van links naar rechts – van 22 meter, 32 meter en 12 meter. Het bouwplan heeft een bouwhoogte van 15 meter. Die hoogte is in strijd met de maximale bouwhoogte van 12 meter die geldt voor het linker gedeelte van het terrein. Het bouwplan is niet in strijd met de maximale bouwhoogte van 12 meter die geldt voor het meest rechtse deel van het terrein, omdat uit de bouwtekening blijkt dat daar geen hoge gebouwen worden gerealiseerd.
2.
Maximale hoogte erfafscheiding:de hoogte van erfafscheidingen mag volgens de planregels binnen beide bestemmingen niet hoger zijn dan 3 meter. [4] In strijd daarmee voorziet het bouwplan in een erfafscheiding van 3,06 meter.
De bezwaarfase6.3 De commissie heeft het college in de bezwaarfase geadviseerd om de bezwaren, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond te verklaren en de motivering aan te vullen. De commissie was van mening dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat was voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. De omgevingsvergunning kon volgens de commissie in stand blijven, omdat tijdens de bezwaarprocedure alsnog voldoende is gemotiveerd en onderbouwd dat aan die voorwaarden is voldaan.
6.4
De bezwaren van verzoekers zijn vervolgens in de beslissing op bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de motivering van de omgevingsvergunning aangevuld door te verwijzen naar het advies van de commissie.
7. Omvang van het geding
7.1
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor de omgevingsvergunning voor zover die ziet op het afwijken van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale bouwhoogte voor
gebouwen. Tegen de activiteiten bouwen en het afwijken van de maximale bouwhoogte voor de
erfafscheidingzijn geen gronden aangevoerd.
8. De voorwaarden voor de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid
Toetsingskader
8.1
Op grond van het bestemmingsplan is het college bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken met ten hoogste vier meter van de maximale bouwhoogte voor gebouwen. [5] Het college is daar alleen toe bevoegd, wanneer aan de volgende in het bestemmingsplan gestelde voorwaarden is voldaan: [6]
de afwijking is noodzakelijk uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en een efficiënt gebruik van het bouwperceel of de bouwpercelen;
de functionele en ruimtelijke structuur worden niet onevenredig aangetast;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken worden niet onevenredig aangetast;
de verkeersveiligheid, brandveiligheid c.q. brand- en rampenbestrijdingsmogelijkheden zijn gewaarborgd;
op het bouwperceel zijn voldoende parkeer-, laad- en losruimte van voldoende omvang aanwezig is c.q. zijn.
afwijking van het bepaalde onder e. wordt niet verleend voor besdrijfsgebouwen op gronden, gelegen ten zuiden van [straatnaam 1].
Vergewisplicht
8.2
Het college heeft de motivering en onderbouwing in het bestreden besluit aangevuld, door – in overeenstemming met de artikelen 3:49 en 7:13 van de Awb – te verwijzen naar het advies van de commissie. Voor zover verzoekers hebben beoogd aan te voeren dat het college ten aanzien van dat advies niet heeft voldaan aan de vergewisplicht [7] merkt de voorzieningenrechter op dat niet is gebleken dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
Voorwaarde 1
8.3
Volgens verzoekers heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de afwijking noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en een efficiënt gebruik van het bouwperceel. Het college heeft dat niet kunnen onderbouwen door te verwijzen naar een nadere onderbouwing van de hoogte van Buck Consultants International (BCI) van 26 juni 2020. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijzen verzoekers naar een second opinion van Pouderoyen Tonnaer van 20 november 2020. Volgens verzoekers is de onderbouwing van BCI niet gebaseerd op onafhankelijk en deskundig onderzoek, omdat de onderbouwing is opgesteld in opdracht van vergunninghoudster en op basis van een sturende onderzoeksvraag. Daarnaast ziet die onderbouwing niet specifiek op dit bouwplan. In die onderbouwing wordt slechts opgemerkt dat moderne logistieke distributiecentra een interne vrije hoogte vereisen van 12,2 meter en dat dit te realiseren is met een uitwendige bouwhoogte van 15 meter. Uit die onderbouwing blijkt niet waarom een maximale bouwhoogte van 15 meter noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en het efficiënt gebruik van dit specifieke initiatief. Daar hebben verzoekers aan toegevoegd dat het niet noodzakelijk is om het gebouw direct grenzend aan de woonwijk zo hoog te bouwen, omdat op het perceel bouwvlakken aanwezig zijn met een veel ruimere maximale bouwhoogte. Ook hebben verzoekers aangevoerd dat toekomstige ontwikkelingen op het gebied van e-commerce mogelijkheden genoeg bieden om een huurder te vinden voor het deel van het distributiecentrum waar de binnen hoogte lager is dan 12,2 meter. Binnen de e-commerce is een dergelijke hoogte namelijk niet relevant, omdat zij gebruik maken van een magazijn met meerdere lagen.
8.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat de afwijking van het bestemmingsplan voldoet aan de eerste voorwaarde. Het college heeft – met de verwijzing naar de nadere onderbouwing van BCI – afdoende gemotiveerd dat de afwijking noodzakelijk is uit een oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en een efficiënt gebruik van het bouwperceel. De voorzieningenrechter acht BCI voldoende deskundig, omdat dit een advies- en onderzoeksbureau is dat actief is op het gebied van ruimte, vastgoed, locatiekeuzes en logistieke ketens. Daarnaast is de voorzieningenrechter ook niet gebleken dat de onderbouwing naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. In de onderbouwing is door BCI gemotiveerd waarom het met drie meter afwijken van de maximale bouwhoogte noodzakelijk is uit voornoemde oogpunten. Dat wordt in het rapport – zoals vergunninghoudster ter zitting terecht stelt – objectief onderbouwd aan de hand van de ontwikkeling van de vastgoedmarkt en referentiegevallen. In de huidige en toekomstige markt is een vrije hoogte van 12,2 meter en een totale hoogte van 15 meter de standaard norm voor een distributiecentrum. Uit de onderbouwing blijkt dat de hoogte van 15 meter noodzakelijk is uit oogpunt van een efficiënt gebruik van het bouwperceel, omdat bij die hoogte een hogere opslagcapaciteit per m2 kan worden gerealiseerd. Bij een lagere hoogte bestaat de gerede kans dat het pand na verloop van tijd niet meer verhuurbaar en bruikbaar zal zijn. Daarnaast blijkt uit de onderbouwing dat een hoogte van 15 meter noodzakelijk is uit het oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering, omdat het leidt tot een efficiëntere logistiek. Bij meer opslag per m2 zijn de loop- en rijsafstanden voor ‘order-picking’ bijvoorbeeld korter en kunnen ook meerlaagse magazijnen worden gecreëerd die het eenvoudiger maken om teruggestuurde goederen te controleren en te herpakken. Uit het laatste leidt de voorzieningenrechter af dat een vrije hoogte van 12,2 meter ook relevant is voor het creëren van een meerlaags magazijn.
Voorwaarde 2
8.5
Verzoekers hebben ook aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de functionele en ruimtelijke structuur niet onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het initiatief. De bestemmingsplanwetgever (de gemeenteraad van Roosendaal) heeft bewust gekozen voor een maximale bouwhoogte van 12 meter. Op geringe afstand van het te realiseren distributiecentrum zijn woningen gesitueerd, die een aanzienlijke impact zullen hebben op het uitzicht en zonlicht als gevolg van de verhoging.
8.6
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college ook in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de afwijking van het bestemmingsplan past binnen de tweede voorwaarde. Het college heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de functionele en ruimtelijke structuur niet onevenredig zullen worden aangetast als gevolg van de afwijking van de maximale bouwhoogte. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) blijkt dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Het college heeft met juistheid aangegeven dat op het terrein al jaren een bedrijfsbestemming rust en dat de voormalige [naam voormalige fabriek] ongeveer hetzelfde oppervlakte had als het bouwplan. Uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt volgens het college ook dat er een tendens is naar de vestiging van grootschaligere bedrijven in de logistieke sector en dat de gemeente dit onder andere wil faciliteren op onderhavig terrein. Verzoekers hebben daar alleen tegenover gesteld dat de functionele en ruimtelijke structuur wel onevenredig kan worden aangetast, maar hebben dat standpunt niet onderbouwd met objectieve of verifieerbare gegevens. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat een afwijking van de maximale bouwhoogte zal leiden tot een dergelijke onevenredige aantasting. Verzoekers merken terecht op dat de bestemmingsplanwetgever heeft voorzien in een maximale bouwhoogte van 12 meter. De bestemmingsplanwetgever heeft echter ook voorzien in een afwijkingsbevoegdheid voor een bouwhoogte van maximaal 16 meter. Dat impliceert dat een bouwhoogte van 3 meter extra niet per definitie leidt tot een onevenredige aantasting van de functionele en ruimtelijke structuur.
Voorwaarde 3
8.7
Verzoekers hebben daarnaast aangevoerd dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken onevenredig zullen worden aangetast als gevolg van het initiatief. In afwijking van het bestemmingsplan wordt het pand 3 meter hoger gebouwd. Dat betekent dat de oppervlakte van het pand met 75.000 m3 wordt vergroot en dat 940 extra vrachtwagens voorbij het huis van verzoekers zullen rijden. Dit leidt tot geluidsoverlast en schadelijke stoffen voor verzoekers.
8.8
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college ook in redelijkheid kunnen besluiten dat niet aannemelijk is dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken onevenredig zullen worden aangetast als gevolg van de afwijking van de maximale bouwhoogte met drie meter. Door de gemeenteraad is met de vaststelling van het bestemmingsplan al een bouwhoogte van 12 meter aanvaardbaar geacht. [8] Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat een verhoging van drie meter leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van hun woningen en percelen. Zij hebben bijvoorbeeld niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij de door hun gestelde overlast zullen ondervinden en hebben ook niet gemotiveerd en onderbouwd op welke wijze die overlast zal leiden tot een aantasting van de gebruiksmogelijkheden en welke gebruiksmogelijkheden dat dan zouden zijn.
Gelet op het voorgaande heeft het college naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen beslissen dat is voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden voor het toepassen van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor het afwijken van de maximale bouwhoogte met 3 meter.
9. Een goede ruimtelijke ordening
9.1
Het college was alleen bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen voor die afwijking, wanneer dat in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Als gevolg van die afwijking mag geen onaanvaardbare inbreuk worden gemaakt op het woon- en leefklimaat van verzoekers.
9.2
De voorzieningenrechter merkt in dit kader expliciet op dat aan de voorzieningenrechter - in planologisch opzicht - niet de vraag voor ligt of de bouw van het
heledistributiecentrum in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bouw van het distributiecentrum past immers grotendeels binnen het bestemmingsplan. Dat betekent dat die vraag al bevestigend is beantwoord door de gemeenteraad bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Aan de voorzieningenrechter is een omgevingsvergunning voorgelegd die ziet op het met drie meter afwijken van de maximale bouwhoogte op een klein deel van het terrein. De voorzieningenrechter zal daarom alleen toetsen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten of die
verhogingin overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. [9]
Verkeer
9.3
Verzoekers hebben aangevoerd dat het college de verkeerssituatie onvoldoende heeft onderzocht. Zij wonen in een rustige woonwijk en vrezen dat zij als gevolg van het initiatief overlast zullen ervaren van de daarmee gepaard gaande toename aan verkeersbewegingen en de toename van de verkeersdruk. Ter onderbouwing van het aspect verkeer heeft het college niet mogen verwijzen naar een verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng van 14 november 2019. Uit een second opinion van Anteagroup van 9 november 2020 blijkt dat aan dat verkeersonderzoek verschillende gebreken kleven. Verzoekers hebben o.a. opgemerkt dat Goudappel Coffeng CROW kencijfers heeft gebruikt, terwijl ervaringscijfers betrouwbaarder en nauwkeuriger zijn. Daarnaast laat het onderzoek op [straatnaam 2] geen veranderingen zien in de verkeersintensiteiten, terwijl dit gelet op de ontwikkeling onlogisch is. Ook wordt de verkeersafwikkeling op het kruispunt [naam kruispunt] beoordeeld als acceptabel, terwijl uit de berekeningen blijkt dat daar in de ochtendspits grote doorstromingsproblemen te verwachten lijken. Daar hebben verzoekers aan toegevoegd dat veel verschillen bestaan tussen het verkeersonderzoek waar het college naar verwijst en een verkeersonderzoek dat in 2018 is opgesteld voor een soortgelijk bouwproject op dezelfde locatie.
9.4
Het college stelt ten aanzien van het aspect ‘verkeer’ dat als gevolg van het initiatief geen onaanvaardbare verkeerssituatie zal ontstaan in de omgeving van het distributiecentrum. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst het college naar het verkeersonderzoek van adviseurs Goudappel Coffeng van 14 november 2019. In dat onderzoek zijn de verkeerseffecten van het hele initiatief in beeld gebracht en wordt geconcludeerd dat het initiatief leidt tot een toename van 750 vrachtwagenbewegingen per etmaal op de oostelijke ontsluiting en circa 2.900 autobewegingen per etmaal op de zuidelijke en westelijke ontsluiting. Dit zorgt volgens de onderzoekers niet voor knelpunten op het gebied van de verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling op wegvakniveau. Daarnaast draagt het initiatief ook niet significant negatief bij aan de doorstroming op in de omgeving liggende kruispunten. Verschillende kruispunten zijn al overbelast in de autonome situatie. Het college heeft aangegeven dat de gemeente die problemen aan wil en gaat pakken. Het college heeft ook uitgelegd dat het huidige bouwplan minder inhoud heeft dan het vorige bouwplan, waardoor er per saldo minder verkeersbewegingen zijn. Daarnaast is in het onderzoek gebruik gemaakt van objectieve kengetallen van de CROW-richtlijn 381. Dat er ook andere cijfers mogelijk zijn, maakt volgens het college niet dat deze cijfers onbetrouwbaar zouden zijn.
9.5
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat het college verwijst naar een verkeersonderzoek waarin de verkeerseffecten van de
volledigebouw van het distributiecentrum in beeld zijn gebracht. Omdat de (in de) omgevingsvergunning (aangehaalde strijdigheid) slechts ziet op het
afwijkenvan de maximale bouwhoogte met drie meter, had het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van het aspect verkeer een vergelijking moeten maken tussen de bouw van het distributiecentrum voor zover dit (maximaal) past binnen het bestemmingplan aan de ene kant en de verhoging van drie meter aan de andere kant. Het college had inzichtelijk moeten maken welke gevolgen die verhoging van drie meter zal hebben voor het verkeer in de omgeving van het distributiecentrum. [10]
Daarnaast had het college moeten motiveren waarom die verhoging - bovenop de gevolgen die de bouw van het distributiecentrum voor het verkeer zal hebben - niet leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie in de omgeving van het distributiecentrum. Dit blijkt niet uit het verkeersonderzoek waar het college naar verwijst. Ter zitting hebben het college en vergunninghoudster aangegeven dat de
hoogtevan het distributiecentrum niet van invloed is op de verkeerssituatie. In het verkeersonderzoek van Goudappel Coffeng wordt gebruik gemaakt van CROW-normen, waarbij de verkeersgeneratie wordt bepaald aan de hand van het
netto hectare oppervlakvan het distributiecentrum en niet aan de hand van de
inhoudvan het distributiecentrum. Daar is voor gekozen omdat nog geen eindgebruiker bekend is. Naar het oordeel van het college en vergunninghoudster blijkt daarom uit het onderzoek in voldoende mate dat die verhoging geen gevolgen zal hebben voor de verkeerssituatie. De voorzieningenrechter acht dit niet zonder meer aannemelijk, omdat die verhoging leidt tot een grotere inhoud van het distributiecentrum (volgens verzoekers 75.000 m3). Dat betekent dat meer goederen opgeslagen kunnen worden en dat kan leiden tot meer verkeersbewegingen en meer verkeersoverlast voor omwonenden. Het college heeft dat onvoldoende in kaart gebracht.
Geluid
9.6
Verzoekers hebben ook aangevoerd dat zij geluidsoverlast zullen ervaren van het distributiecentrum. Ter onderbouwing van het aspect geluid heeft het college niet mogen verwijzen naar een akoestisch onderzoek van Peutz van 8 mei 2019. Uit een contra expertise van Anteagroup van 5 november 2020 blijkt namelijk dat daar verschillende gebreken aan kleven. Het onderzoek bevat volgens Anteagroup niet de benodigde of juiste informatie en dat kan impact hebben van de berekende geluidsemissies van het DC op de omliggende woningen. Het onderzoek is bijvoorbeeld niet uitgevoerd conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, omdat de resultaten van de geluidsmetingen en -berekeningen niet reproduceerbaar zijn. Daarnaast zijn volgens de contra expertise niet alle geluid producerende relevante bronnen vastgesteld, is de toeslagfactor voor tonaliteit ten onrechte niet over de gehele beoordelingsperiode toegepast en is bij het laden en lossen uitgegaan van een gemiddeld geluidvermogen van 85 dB(A) maar is niet duidelijk hoe dit geluidvermogen is bepaald. Daar hebben verzoekers zelf nog een aantal kritische kanttekeningen bij geplaatst. In aanvulling daarop hebben verzoekers aangevoerd dat het akoestisch rapport in belangrijke mate verschilt van een eerder akoestisch rapport uit 2018 (toen opgesteld voor de eerdere voorgenomen gebruiker van het gebouw).
9.7
Het college stelt ten aanzien van het aspect ‘geluid’ dat als gevolg van het initiatief geen onaanvaardbare geluidsoverlast zal ontstaan in de omgeving van het distributiecentrum. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft het college verwezen naar het akoestisch onderzoek van Peutz van 8 mei 2019. In dat onderzoek wordt geconcludeerd dat de optredende geluidniveaus als gevolg van het in werking zijnde distributiecentrum voldoen aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit. Volgens het college betekent dit dat op de gevels van de dichtstbij gelegen woningen geen geluidgrenswaarden worden overschreden.
9.8
Ook ten aanzien van dit aspect merkt de voorzieningenrechter op dat het college alleen verwijst naar een geluidsonderzoek waarin de effecten van de
volledigebouw van het distributiecentrum in beeld zijn gebracht. Omdat de afwijking in de omgevingsvergunning slechts ziet op de bouwhoogte met drie meter, had het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook ten aanzien van het aspect geluid een vergelijking moeten maken tussen de bouw van het distributiecentrum voor zover dit (maximaal) past binnen het bestemmingplan en de verhoging van drie meter. Het college had inzichtelijk moeten maken welke geluidsgevolgen die verhoging van drie meter zal hebben voor de omgeving van het distributiecentrum.
Daarnaast had het college moeten motiveren waarom die verhoging - bovenop de gevolgen die de bouw van het distributiecentrum voor het geluid zal hebben - niet leidt tot een onaanvaardbare geluidssituatie in de omgeving van het distributiecentrum. Dit blijkt onvoldoende uit het onderzoek waar het college naar verwijst. Ook ten aanzien van dit punt hebben vergunninghoudster en het college ter zitting aangegeven dat de hoogte van het distributiecentrum niet van invloed is op het aspect geluid en dat uit het akoestisch onderzoek daarom in voldoende mate blijkt dat die verhoging geen gevolgen zal hebben voor het geluidsniveau. In het akoestisch onderzoek is namelijk uit gegaan van dezelfde verkeersbewegingen als in het verkeeronderzoek. De voorzieningenrechter acht dit om dezelfde redenen als genoemd onder 9.5 niet aannemelijk. De verhoging leidt tot een grotere inhoud van het distributiecentrum. Dat betekent dat meer goederen opgeslagen kunnen worden en dat zou kunnen leiden tot meer geluid producerende verkeersbewegingen.
Gezonde woon- en leefomgeving en schaduwhinder
9.9
Het college heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten dat niet is gebleken dat het bouwplan voor verzoekers zal leiden tot een ongezonde woon- en leefomgeving of schaduwhinder. Verzoekers hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de verhoging van het gebouw dermate toeneemt dat dit zal leiden tot voor de gezondheid gevaarlijke luchtvervuiling. Daarnaast hebben verzoekers ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij schaduwhinder zullen ondervinden van het initiatief. De voorzieningenrechter acht dat ook niet aannemelijk, omdat het college heeft verklaard dat maatregelen worden getroffen om schaduwhinder te voorkomen. Het bouwwerk wordt immers op verdere afstand van de omliggende woningen gebouwd dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan [11] en in de zuidelijke punt is gekozen voor een ronde vorm om schaduwhinder te beperken.
Gevolg
9.1
Uit wat hiervoor is neergelegd in de overwegingen 9.5 en 9.8 blijkt dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Toch ziet de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat het college het motiveringsgebrek vóór de behandeling van de beroepen op zitting zal kunnen herstellen door middel van een nader besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Dit besluit kan dan bij de beoordeling van de beroepen worden betrokken wat in het belang is van een efficiënte en finale geschilbeslechting.
Het is aan het college om uit te rekenen wat de toename is aan kubieke meters als gevolg van de verhoging van het bouwplan met drie meter én om inzichtelijk te maken wat de gevolgen daarvan zullen zijn voor de aspecten verkeer en geluid. De omstandigheid dat vergunninghoudster ter zitting onder verwijzing naar rechtspraak erop heeft gewezen dat de CROW-normen alleen uitgaan van vierkante meters maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat een nadere berekening, toegespitst op dit concrete geval, niet van het college verlangd mag worden. De voorzieningenrechter treft als gezegd geen voorlopige voorziening omdat hij de kans klein acht dat uit het aanvullend onderzoek van het college zal blijken dat de woon- en leefomgeving van verzoekers als gevolg van de verhoging op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.
Daarbij laat de voorzieningenrechter wegen dat vooralsnog de indruk bestaat dat het totaal aan verkeer en geluid ten aanzien van de
afwijkingvan het bestemmingsplan minder zal zijn dan waar nu vanuit is gegaan voor het
gehelebouwplan. [12] De bouw van het distributiecentrum met een totale oppervlakte van 131.540 m2 past op zich binnen het bestemmingsplan. Dat betekent dat de gemeenteraad een dergelijk distributiecentrum in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening en dat een dergelijk initiatief geen onaanvaardbare inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van verzoekers. [13] Op grond van het bestemmingsplan is het ook mogelijk om dichterbij de woningen te bouwen met een hoogte van 12 meter en zijn verder op het terrein zelfs hogere hoogtes toegestaan. Ook dat wordt door de gemeenteraad in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en leidt niet tot een onaanvaardbare inbreuk. In vergelijking daarmee is de afwijking van de maximale bouwhoogte met 3 meter een kleine afwijking.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening – en alle gevolgen die dat voor vergunninghoudster zou hebben – acht de voorzieningenrechter het op dit moment onvoldoende aannemelijk dat de verhoging van het gebouw met drie meter op een klein deel van het terrein in vergelijking met wat er al mag op grond van het bestemmingsplan zal leiden tot een dergelijke onaanvaardbare inbreuk. Daarbij heeft de voorzienigenrechter ook in aanmerking genomen dat verzoekers zich vooral op het standpunt stellen dat de expertiserapporten waar het college naar verwijst niet betrouwbaar zijn, maar dat verzoekers niet met volwaardige tegenrapporten hebben onderbouwd dat het initiatief zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van verzoekers. Ook heeft de voorzieningenrechter daarbij in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat het verkeer zoveel mogelijk buiten de woonwijk gehouden zal worden, om verkeersoverlast en geluidsoverlast voor verzoekers te voorkomen. Het college zal de verkeerssituatie monitoren en zal dit indien nodig door middel van bijvoorbeeld fysieke maatregelen en verkeersbesluiten sturen. Daarnaast staat het verzoekers vrij om bij een eventuele overtreding van geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit een handhavingsverzoek in te dienen bij het daarvoor bevoegde gezag.
10. Stikstof
10.1
Verzoekers hebben tot slot aangevoerd dat in het stikstofonderzoek gebruik is gemaakt van foutieve verkeersbewegingen.
10.2
Door het college zijn twee stikstofonderzoeken van Econsultancy overgelegd van 14 oktober 2019 en 26 juni 2020 die zien op de gebruiksfase en de aanlegfase. Door Econsultancy is onderzoek verricht naar de stikstofdepositie die als gevolg van het initiatief op omliggende Natura 2000-gebieden terecht kan komen. Een dergelijke beoordeling is nodig om vast te kunnen stellen of voor het initiatief ook een natuurvergunning is vereist op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). [14] In beide onderzoeken zijn Natura 2000-gebieden ‘de Brabantse Wal’, ‘De Maatjes, Wuustwezelheid en Groot Schietveld’ en ‘Kalmthoutse Heide’ meegenomen en wordt geconcludeerd dat als gevolg van het initiatief een additionele stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/jaar wordt verwacht op deze Natura 2000-gebieden.
10.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het relativiteitsvereiste in de weg aan het aanvoeren van deze beroepsgrond. Wanneer een rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept, kan de bestuursrechter een besluit op grond van het relativiteitsvereiste niet vernietigen op de grond dat het besluit in strijd is met die regel of dat rechtsbeginsel. [15] De bepalingen uit de Wnb over de beoordeling van initiatieven die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Die bepalingen strekken niet tot bescherming van de belangen van verzoekers. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. [16] Verzoekers wonen echter zo ver verwijderd van de Natura 2000-gebieden dat die verwevenheid in dit geval niet aangenomen kan worden. [17]
11. Conclusie
11.1
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
11.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 18 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Wettelijk kader

1.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

2. [naam bestemmingsplan] (bestemmingsplan)

In het bestemmingsplan is aan één kwart van het terrein (linker gedeelte) de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein – 2’ toegekend. De maximale bouwhoogte op het linkergedeelte van dit terrein 12 meter en op het rechter gedeelte van dit terrein 22 meter. Aan de overige vier kwart van het terrein (rechter gedeelte) is de enkelbestemming ‘Bedrijventerrein – 4’ toegekend. De maximale bouwhoogte op dat deel van het terrein is (van links naar rechts) 22 meter, 32 meter, 12 meter.
Artikel 5.1, onder a, van de planregelsDe voor 'Bedrijventerrein - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven (industrieel, ambachtelijk, logistiek, dienstverlenend) voor zover deze voorkomen in categorie 3.1 en 3.2 van de bij deze regels gevoegde Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede groothandelsbedrijven. Uit die lijst blijkt dat distributiecentra vallen onder categorie 3.1.
Artikel 5.2.2, onder g, van de planregels
Voor het bouwen geldt de volgende regel: de hoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven en met uitzondering van nutsvoorzieningen waarvan de bouwhoogte maximaal 3 m mag bedragen.
Artikel 5.2.4, onder a, onder 1, van de planregelsVoor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende regel:
de bouwhoogte van erfafscheidingen mag ten hoogste bedragen 3 m.
Artikel 5.3.1, onder e, van de planregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2.2 onder g. tot verhoging van de op de verbeelding aangegeven maximum bouwhoogte van bedrijfsgebouwen met ten hoogste 4 m.
Artikel 5.3.1, onder f, van de planregels
Een omgevingsvergunning als bedoeld in a. tot en met e. wordt uitsluitend verleend onder de voorwaarden dat:
de afwijking noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en een efficiënt gebruik van het bouwperceel of de bouwpercelen;
de functionele en ruimtelijke structuur niet onevenredig worden aangetast;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
de verkeersveiligheid, brandveiligheid c.q. brand- en rampenbestrijdingsmogelijkheden zijn gewaarborgd;
op het bouwperceel parkeer-, laad- en losruimte van voldoende omvang aanwezig is c.q. zijn.
afwijking van het bepaalde onder e. wordt niet verleend voor bedrijfsgebouwen op gronden, gelegen ten zuiden van [straatnaam 1].
Artikel 7.1, onder a, van de planregelsDe voor 'Bedrijventerrein - 4' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven (industrieel, ambachtelijk, logistiek, dienstverlenend) voor zover deze voorkomen in categorie 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 van de bij deze regels gevoegde Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede groothandelsbedrijven. Uit die lijst blijkt dat distributiecentra vallen onder categorie 3.1.
Artikel 7.2.5, onder a, onder 1, van de planregels
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende regel:
de bouwhoogte van erfafscheidingen mag ten hoogste bedragen 3 m.
Artikel 20.1, onder b, van de planregelsBurgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woon- en milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, en tenzij daardoor belangen van derden niet onevenredig worden geschaad, met een omgevingsvergunning afwijken van het in dit plan bepaalde: van de in de artikelen 1 tot en met 15 genoemde maten resp. percentages, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10%.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, jo. 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo jo. artikel 5.3.1, onder e (maximale bouwhoogte) van de planregels en artikel 20.1, onder b, van de planregels (maximale hoogte erfafscheiding).
2.Artikel 5.1, onder a, en artikel 7.1, onder a, van de planregels in combinatie met de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten.
3.Artikel 5.2.2, onder g, en artikel 7.2.2, onder g, van de planregels.
4.Artikel 5.2.4, onder a, onder 1, en artikel 7.2.5, onder a, onder 1, van de planregels.
5.Artikel 5.3.1, onder e, van de planregels.
6.Artikel 5.3.1, onder f, van de planregels.
7.Artikel 3:2 dan wel artikel 3:9 van de Awb.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3532, i.h.b. r.o. 6.8 en 7.3.
9.Zie bijvoorbeeld ABRvS15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:107, i.h.b. r.o. 11.1 en 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492, i.h.b. r.o. 6.2.
10.Zie bijvoorbeeld ABRvS 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2460, i.h.b. r.o. 4.2 en 4.3.
11.Zie ook ABRvS 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, i.h.b. r.o. 6.1
12.ABRvS 24 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8416, r.o. 3.1
13.Artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
14.Eventueel met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder i, jo. 2.2aa van het Bor.
15.Artikel 8:69a van de Awb.
16.ABRvS 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947, r.o. 82.
17.ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1481, r.o. 6.1, ABRvS 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0106, r.o. 2.69.3, ABRvS 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2819, r.o. 6.1 en ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0797, r.o. 7.3.