In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister voor Rechtsbescherming. De zaak betreft een bezwaar tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan de belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag was gerelateerd aan een Ford Mustang, waarvoor de inspecteur een bedrag van € 14.572 aan Bpm had vastgesteld. De belanghebbende had eerder een bedrag van € 3.481 aan Bpm voldaan, maar betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag en voerde aan dat de CO2-uitstoot van de auto onjuist was vastgesteld.
Tijdens de zitting op 7 december 2021, die via beeldbellen plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte had vastgesteld en dat de handelsinkoopwaarde van de auto, rekening houdend met een waardevermindering van € 3.250 wegens slecht herstelde lakschade, op € 19.668 moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 8.610 en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende ter hoogte van € 1.598, alsook het griffierecht van € 178. Daarnaast heeft de rechtbank de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot betaling van € 500 als immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
De rechtbank heeft in haar uitspraak ook de relevante juridische termen en bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, en heeft de argumenten van de belanghebbende met betrekking tot de CO2-uitstoot en de waardevermindering van de auto zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de aanvankelijke naheffingsaanslag en dat de belanghebbende recht had op de gevraagde schadevergoeding.