ECLI:NL:GHSHE:2023:485

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
22/00126
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur is opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag verlaagde. De inspecteur heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 18 januari 2023 zijn de partijen verschenen, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld. De belanghebbende heeft een bedrag van € 3.481 aan BPM voldaan voor de registratie van een Ford Mustang, maar de inspecteur heeft de verschuldigde BPM vastgesteld op € 14.572, rekening houdend met schade en reparatiekosten. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 8.610.

Het hof heeft geoordeeld dat de bruto BPM op het juiste bedrag van € 71.997 moet worden vastgesteld, en dat de CO2-uitstoot van de auto terecht op 321 gr/km is vastgesteld op basis van het Duitse kentekenbewijs. De rechtbank heeft ten onrechte de waardevermindering wegens schadeverleden niet in goede justitie vastgesteld, en het hof heeft de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de naheffingsaanslag is verlaagd tot € 8.579. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00126
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 december 2021, nummer BRE 20/4804, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.481 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ford Mustang met VIN-nummer eindigend op [nummer] .
2.2.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] . Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 26.618. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 2.662 als waardeverminderende factor op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht, evenals een bedrag van € 18.880 aan berekende schade. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 5.076.
2.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [taxateur 2] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van een koerslijst van Eurotaxglass’s vastgesteld op € 26.952. Voorts is geen schade in aanmerking genomen. Onder 4c Bevindingen/opmerkingen staat vermeld:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.”
2.4.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde BPM moet worden vastgesteld op € 14.572. De inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met een bedrag van € 3.250 aan reparatiekosten wegens slecht herstel van de lakschade. Op 11 oktober 2019 is aan belanghebbende voor de onderhavige auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 11.091. De gelijktijdig met de naheffingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 317.
2.5.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 8.610.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de bruto BPM op het juiste bedrag vastgesteld?
2. Is de CO2-uitstoot terecht op 321 gr/km vastgesteld?
3. Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens ex-schade?
4. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase?
3.2.
Partijen zijn eensluidend van mening dat de rechtbank de bruto BPM onjuist heeft vastgesteld op € 72.177 (tarief 2013) omdat het voor 2014 geldende tarief gunstiger is. De bruto BPM moet worden vastgesteld op € 71.997.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.818, dan wel € 8.579. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 8.579.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Bruto-BPM
4.1.
Zoals in 3.2 is opgemerkt zijn partijen eensluidend van mening dat de bruto BPM moet worden vastgesteld op € 71.997. Het hof zal daarvan uitgaan en de naheffingsaanslag in ieder geval verminderen tot € 8.579.
2. CO2-uitstoot
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de omvang van de CO2-uitstoot als volgt geoordeeld:
“2.8. De inspecteur heeft, conform de ingediende aangifte, voor de onderhavige auto een CO2-component in aanmerking genomen welke is gebaseerd op een uitstoot van 321 gr/km. De inspecteur baseert zich daarbij op de gegevens die staan vermeld op het Duitse kentekenbewijs dat tot de stukken van het geding behoort.
2.9.
Belanghebbende bepleit een CO2-uitstoot van 295 gr/km in zijn beroepschrift die hij heeft onderbouwd met een berekening op basis van de Scandinavische methode. Verder heeft hij in zijn beroepschrift verwezen naar twee referentieauto’s die zijn geregistreerd en waarvan de CO2-uitstoot 294 gr/km bedraagt.
2.10.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 3 april 2020 [1] heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het VWEU is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. Dat in het kentekenregister referentievoertuigen zijn geregistreerd met een lagere CO2-uitstoot kan belanghebbende dus niet baten.
2.11.
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs volstaat voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling Bpm, in een situatie waarin vast stond dat de daartoe in Duitsland bevoegde instantie op basis van een keuring van de auto de CO2-uitstoot van die auto heeft bepaald. De rechtbank stelt vast dat voor de onderhavige auto op het Duitse kentekenbewijs een CO2-uitstoot staat vermeld van 321 gr/km en dat de inspecteur hieromtrent heeft gesteld dat deze uitstoot in Duitsland conform de geldende voorschriften van de Europese Unie is vastgesteld. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Derhalve volstaat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling Bpm. [2] Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van geen lagere uitstoot dan 321 gr/km.”
4.3.
Het hof onderschrijft deze oordelen en neemt deze over. De blote stelling van belanghebbende dat aannemelijk is dat de Duitse keuringsinstanties de CO2-uitstoot hebben vastgesteld door middel van vergelijking en niet op basis van een keuring, acht het hof - zonder nader bewijs - niet aannemelijk. Zoals belanghebbende op de zitting bij de rechtbank ook heeft aangegeven, is niet te achterhalen hoe de Duitse autoriteiten de op het Duitse kentekenbewijs vermelde CO2-uitstoot hebben vastgesteld. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [3] , volstaat - bij gebrek aan nader bewijs dat de in Duitsland vastgestelde CO2-uitstoot onjuist is - de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, Uitvoeringsregeling BPM.
3. Waardevermindering in verband met schadeverleden
4.4.
Belanghebbende stelt dat de auto in het verleden forse schade heeft gehad en dat dit schadeverleden - ongeacht het herstel daarvan - invloed heeft op de waarde van de auto.
4.5.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige.
4.6.
Belanghebbende stelt dat er sprake was van een exclusief model, een beperkt aantal gereden kilometers en een zeer omvangrijke en technische gecompliceerde schade waardoor de auto total loss was.
4.7.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de auto in het verleden schade heeft gehad, mede gelet op de vermelding op de aankoopfactuur. Daarmee staat nog niet vast dat er sprake is van een verminderde waarde als gevolg van het schadeverleden nadat herstel heeft plaatsgevonden. Het hof wijst erop dat uit het bij de aangifte gevoegde taxatierapport volgt dat de taxateur een waardevermindering van € 2.662 in aanmerking heeft genomen, maar dat deze vermindering betrekking heeft op verschillende aspecten. Eén van de aspecten zou zijn ‘voormalig total-loss voertuig US’. Onduidelijk is hoe dit aspect heeft bijgedragen tot het bedrag van € 2.662. Daarbij komt dat de taxateur uitdrukkelijk vermeldt dat geen onderzoek is ingesteld naar de oorzaak van de eventuele schade.
Ook de nadien door belanghebbende genoemde bedragen aan waardevermindering zijn onvoldoende onderbouwd. In het beroepschrift bij de rechtbank wordt een geschat bedrag van € 10.000 genoemd. De in hoger beroep vermelde waardevermindering van € 17.500 op basis van de TMV-richtlijn is niet toegespitst op de onderhavige auto en de aard van de schade die in het verleden heeft plaatsgevonden. Het bedrag staat ook in geen verhouding tot het bedrag dat de taxateur in zijn rapport heeft vermeld. Hetzelfde heeft te gelden voor de verwijzing naar de NIVRE-richtlijn.
4.8.
De klacht van belanghebbende dat de rechtbank de waardevermindering in verband met schadeverleden ten onrechte niet in goede justitie heeft vastgesteld, faalt. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een waardevermindering in verband met een schadeverleden. In dat geval komt de rechtbank niet meer toe aan een in goede justitie vaststellen van de omvang van die waardevermindering. Pas als aannemelijk is dat er sprake is van een waardevermindering in verband met schadeverleden, maar beide partijen de omvang daarvan niet aannemelijk hebben gemaakt, zal de rechter de omvang van de waardevermindering in goede justitie moeten vaststellen.
4. Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.9.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [4] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 vermelde (hogere) waarde per punt.
4.10.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de inspecteur heeft veroordeeld in de (proces)kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.598. Deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn door de rechtbank op grond van het Bpb als volgt berekend en vastgesteld:
“3.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). (…)”
4.11.
Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten had de rechtbank dienen uit te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [5] Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskosten betreft niet in stand kan blijven.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat - gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.11 - het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Gelet op het bepaalde onder 4.11 zal het hof de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
4.15.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [6] x € 837 (waarde per punt) [7] x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.16.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase op 2 (punten) [8] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bbp heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de kosten van bezwaar, het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 8.579;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 3.348.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.[voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2020:561]
2.[voetnoot 2: Vgl rov 3.5 tot en met 3.7 van ECLI:NL:HR:2020:561]
5.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
6.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
7.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
8.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bbp.