ECLI:NL:RBZWB:2021:6221

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
19-5715
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke naheffingsaanslag en premiekorting voor werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, een vervoersbedrijf, en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag loonheffingen en de toepassing van premiekortingen voor oudere en arbeidsgehandicapte werknemers. De inspecteur had aan de belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd over de jaren 2015 tot en met 2017, waarbij hij de premiekortingen te hoog had vastgesteld. De belanghebbende stelde dat de premiekorting moest worden berekend op basis van het aantal daadwerkelijk gewerkte uren, terwijl de inspecteur zich baseerde op de in de arbeidsovereenkomsten vastgelegde gemiddelde arbeidsduur. Tijdens de zitting op 22 september 2021 zijn de betrokken partijen gehoord, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomsten een vaste arbeidsduur bevatten. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de premiekorting correct had berekend op basis van de overeengekomen arbeidsduur. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en proceskosten gedeeltelijk toegewezen, waarbij de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft verantwoordelijk werden gehouden voor de schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was vastgesteld en dat de belastingrente in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5715
uitspraak van 19 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) loonheffingen opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 oktober 2019 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 november 2019, ontvangen bij de rechtbank op 13 november 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens belanghebbende, mr. [gemachtigde 1] , mr. [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] als gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [verweerder 1] , mr. [verweerder 2] en [verweerder 3] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met nummers 18/4892 en 19/5716.
1.7.
Partijen hebben tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een vervoersbedrijf. Op belanghebbende zijn in de jaren 2015, 2016 en 2017 de CAO Besloten Busvervoer 2015/2016 en 2017/2018 (hierna: de CAO of CAO’s) van toepassing. De CAO’s zijn algemeen verbindend verklaard door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In de CAO 2015/2016 is onder meer het volgende bepaald:
“HOOFDSTUK 1: ALGEMEEN
(…)
Artikel 2 Definities
In deze overeenkomst wordt, tenzij in het betreffende artikel anders is aangegeven, verstaan onder:
(…)
d.
M.U.P.-kracht:
degene die voor werkgever op oproepbasis werkzaam is, hetzij op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht, hetzij op grond van enige daarmee gelijk te stellen arbeidsovereenkomst.
(…)
HOOFDSTUK 2: DE ARBEIDSOVEREENKOMST
Artikel 4 De arbeidsovereenkomst
1.Bij aanstelling van een werknemer dient de arbeidsovereenkomst schriftelijk te worden aangegaan. De arbeidsovereenkomst dient ten minste de volgende punten te omvatten:
•Naam, adres, woonplaats en geboortedatum van de werknemer;
•De aanvangsdatum van het dienstverband;
•De duur van het dienstverband;
•De functie met de bijbehorende functieloonschaal;
•Het functieloon;
•Het aantal uren per betalingsperiode waarvoor de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan;
•De betalingstermijn van het loon;
•Het toegekend aantal ervaringsjaren;
•De proeftijd (indien overeengekomen);
•De standplaats.
(…)
Artikel 9 M.U.P.-kracht
1.De bepalingen van deze CAO zijn naar rato van het aantal gewerkte uren op M.U.P.-krachten van toepassing, met uitzondering van de artikelen 27, 28, 51, 52 en 53 en met inachtneming van de volgende leden van dit artikel.
(…)
HOOFDSTUK 5: MEERUREN EN OVERUREN
Artikel 25 Definities meeruren en overuren
1.
Overuren:
a.
Niet-rijdende werknemers:
Overuren zijn uren waarmee de wekelijkse arbeidstijd van 40 uur per kalenderweek wordt overschreden.
Overuren dienen per week te worden vastgesteld en vervolgens per betalingsperiode van een kalendermaand of 4 weken te worden afgerekend. Voor monteurs en wagenwassers kan in overleg een spaar- of jaarurenregeling als bedoeld in artikel 27 of 28 worden overeengekomen.
b.
Rijdende werknemers:
Overuren zijn uren waarmee de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 40 uur wordt overschreden. Overuren dienen per betalingsperiode van een kalendermaand of 4 weken berekend te worden, met inachtneming van rustdagen en eventuele compensatierustdagen, als bedoeld in artikel 17 en de spaarurenregeling van artikel 27 of de jaarurenregeling van artikel 28.
2.
Meeruren parttimers:
a. Voor een werknemer met een parttime dienstverband geldt dat de uren welke de arbeidsuren overschrijden tussen zijn contractueel overeengekomen uren en het aantal arbeidsuren geldende voor een fulltime dienstverband geen overuren zijn in de zin van artikel 26.
b. Over de uren welke gewerkt worden liggende tussen de contractueel overeengekomen uren en de uren van een fulltime dienstverband worden vakantiedagen, werkgelegenheidsdagen en vakantietoeslag opgebouwd conform artikel 8. Werkgever en werknemer kunnen overeenkomen dat deze saldi eenmaal per jaar worden uitbetaald. Tevens worden deze uren meegenomen in de afdracht van het pensioen.”.
In de CAO 2017/2018 is onder meer het volgende bepaald:
“HOOFDSTUK 2: DE ARBEIDSOVEREENKOMST
Artikel 4 De arbeidsovereenkomst
1.Bij aanstelling van een werknemer dient de arbeidsovereenkomst schriftelijk te worden aangegaan. De arbeidsovereenkomst dient ten minste de volgende punten te omvatten:
•Naam, adres, woonplaats en geboortedatum van de werknemer;
•De aanvangsdatum van het dienstverband;
•De duur van het dienstverband;
•De functie met de bijbehorende functieloonschaal;
•Het functieloon;
•Het aantal uren per betalingsperiode waarvoor de arbeidsovereenkomst wordt aange-
•gaan;
•De betalingstermijn van het loon;
•Het toegekend aantal ervaringsjaren;
•De proeftijd (indien overeengekomen);
•De standplaats.
(…)
Artikel 8 Parttime werknemers
(…)
5. Werknemers die op 31 december 2016 werkzaam zijn op basis van een overeenkomst met uitgestelde prestatieverplichting (M.U.P.), ofwel op een daarmee gelijk te stellen arbeidsovereenkomst, die ook op 1 januari 2017 nog zou gelden, zal met ingang van 1 januari 2017 een parttime contract worden aangeboden. De omvang van dit contract wordt in één vast urenaantal uitgedrukt, welk urenaantal tenminste 52 uren op jaarbasis dient te omvatten, en maximaal 2080 uur op jaarbasis.
HOOFDSTUK 5: MEERUREN EN OVERUREN
Artikel 25 Definities meeruren en overuren
1.
Overuren:
a.
Niet-rijdende werknemers:
Overuren zijn uren waarmee de wekelijkse arbeidstijd van 40 uur per kalenderweek wordt overschreden.
Overuren dienen per week te worden vastgesteld en vervolgens per betalingsperiode van een kalendermaand of 4 weken te worden afgerekend. Met uitzondering van de directiesecretaresse(is), functies op P&O-gebied en functies in de boekhouding kan in overleg een spaar- of jaarurenregeling als bedoeld in artikel 27 of 28 worden overeengekomen.
b.
Rijdende werknemers:
Overuren zijn uren waarmee de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 40 uur wordt overschreden. Overuren dienen per betalingsperiode van een kalendermaand of 4 weken berekend te worden, met inachtneming van rustdagen en eventuele compensatierustdagen, als bedoeld in artikel 17 en de spaarurenregeling van artikel 27 of de jaarurenregeling van artikel 28.
2.
Meeruren parttimers:
a. Voor een werknemer met een parttime dienstverband geldt dat de uren welke de arbeidsuren overschrijden tussen zijn contractueel overeengekomen uren en het aantal arbeidsuren geldende voor een fulltime dienstverband geen overuren zijn in de zin van artikel 26.
b. Over de uren welke gewerkt worden liggende tussen de contractueel overeengekomen uren en de uren van een fulltime dienstverband worden vakantiedagen, werkgelegenheidsdagen en vakantietoeslag opgebouwd conform artikel 8. Werkgever en werknemer kunnen overeenkomen dat deze saldi eenmaal per jaar worden uitbetaald. Tevens worden deze uren meegenomen in de afdracht van het pensioen.”.
2.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2015, 2016 en 2017 drie werknemers in dienst, waarvoor zij in aanmerking komt voor premiekorting in de zin van hoofdstuk 3, afdeling 6, van de Wfsv. Het zijn [werknemer 1] (hierna: [werknemer 1] ), [werknemer 2] (hierna: [werknemer 2] ) en [werknemer 3] (hierna: [werknemer 3] ) (hierna samen: de drie werknemers).
2.3.
Belanghebbende doet aangifte loonheffingen per maand. In 2015, 2016 en 2017 heeft belanghebbende in de aangiften loonheffingen de volgende totaalbedragen aan premiekorting in aanmerking genomen:
Premiekorting oudere werknemer
Premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer
Premiekorting
totaal
2015
2.672
-
2.672
2016
9.432
3.665
13.097
2017
8.404
1.049
9.453
Deze bedragen zijn berekend op basis van het totaal aantal uren waarover belanghebbende loon is verschuldigd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 6 april 2016 met [werknemer 1] , geboren op [geboortedatum 1] , schriftelijk een parttime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk van 23 maart 2016 tot en met 22 maart 2017, gesloten. In deze arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat de arbeidsduur per maand 60 uur per maand bedraagt en dat de dagen waarop arbeid zal worden verricht, in onderling overleg worden vastgesteld. Ook is de CAO van toepassing verklaard. In de arbeidsovereenkomst is een uurloon van € 12,17 bruto vastgelegd, exclusief de in de CAO genoemde toeslagen en compensaties. Maandelijks wordt het vakantiegeld van 8% over het brutoloon uitbetaald.
[werknemer 1] geniet vanaf 2011 een WGA-uitkering. Het aantal uren dat [werknemer 1] feitelijk heeft gewerkt is in de onderhavige jaren als volgt:
2016
2017
Januari
105,75
Februari
107,40
Maart
31,50
147,80
April
96,57
Mei
96,18
Juni
117,80
Juli
73,69
Augustus
92,35
September
127,16
Oktober
130,25
November
107,25
December
105,83
2.5.
Belanghebbende heeft op 16 november 2015 met [werknemer 2] , geboren op [geboortedatum 2] , schriftelijk een parttime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk van 17 november 2015 tot en met 16 juni 2016, gesloten. In deze arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat de arbeidsduur per maand 60 uur per maand bedraagt en dat de dagen waarop arbeid zal worden verricht, in onderling overleg worden vastgesteld. Ook is de CAO van toepassing verklaard. In de arbeidsovereenkomst is een uurloon van € 13,66 bruto vastgelegd, exclusief de in de CAO genoemde toeslagen en compensaties. Maandelijks wordt het vakantiegeld van 8% over het brutoloon uitbetaald.
Op 15 juni 2016 heeft belanghebbende met [werknemer 2] een nieuwe, vergelijkbare, arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, namelijk van 15 juni 2016 tot en met 15 juni 2017, waarin (afwijkend) een arbeidsduur van 80 uur per maand is overeengekomen en een uurloon van € 14,07. Op 22 mei 2017 hebben belanghebbende en [werknemer 2] de arbeidsovereenkomst (nogmaals) verlengd tot en met 14 juni 2019 en zijn zij (afwijkend) een arbeidsduur van 100 uur per maand overeengekomen.
Het aantal uren dat [werknemer 2] feitelijk heeft gewerkt is in de onderhavige jaren als volgt:
2015
2016
2017
Januari
93,88
148,11
Februari
110,10
140,70
Maart
146,10
175,00
April
126,30
119,70
Mei
115,30
141,30
Juni
140,40
139,00
Juli
148,30
141,90
Augustus
124,11
142,51
September
135,94
119,97
Oktober
141,94
135,21
November
54,00
124,01
153,44
December
100,31
131,88
127,91
Op verzoek van [werknemer 2] heeft het UWV een “DOELGROEPVERKLARING T.B.V. PREMIEKORTING OUDERE WERKNEMER” verstrekt in verband met de indiensttreding van [werknemer 2] .
2.6.
Belanghebbende heeft op 24 juli 2015 met [werknemer 3] , geboren op [geboortedatum 3] , schriftelijk een parttime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk van 3 augustus 2015 tot en met 31 december 2015, gesloten. In deze arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat de arbeidsduur per maand 60 uur per maand bedraagt en dat de dagen waarop arbeid zal worden verricht, in onderling overleg worden vastgesteld. Ook is de CAO van toepassing verklaard. In de arbeidsovereenkomst is een uurloon van € 12,93 bruto vastgelegd, exclusief de in de CAO genoemde toeslagen en compensaties. Maandelijks wordt het vakantiegeld van 8% over het brutoloon uitbetaald.
Op 2 december 2015 heeft belanghebbende met [werknemer 3] een nieuwe, vergelijkbare, arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, namelijk van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016, waarin (afwijkend) een uurloon van € 13,76 is overeengekomen. Op 9 december 2016 heeft belanghebbende met [werknemer 3] wederom een nieuwe, vergelijkbare, arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, namelijk van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, waarin (afwijkend) een arbeidsduur van 65 uur per maand is overeengekomen en een uurloon van € 13,76.
Het aantal uren dat [werknemer 3] feitelijk heeft gewerkt is in de onderhavige jaren als volgt:
2015
2016
2017
Januari
114,51
121,39
Februari
99,58
1190,00
Maart
142,20
152,10
April
136,60
101,70
Mei
105,50
112,70
Juni
119,50
114,20
Juli
94,78
115,40
Augustus
110,69
104,96
120,54
September
60,00
116,59
124,36
Oktober
148,15
117,21
182,82
November
134,19
133,69
127,23
December
106,78
133,00
94,64
Op verzoek van [werknemer 3] heeft het UWV een “DOELGROEPVERKLARING T.B.V. PREMIEKORTING OUDERE WERKNEMER” verstrekt in verband met de indiensttreding van [werknemer 3] . Het UWV heeft deze doelgroepverklaring op 12 oktober 2015 aan belanghebbende verzonden.
2.7.
Naar aanleiding van door [bedrijf] , die aan belanghebbende is gelieerd, ingediende correctieberichten loonheffingen, is bij belanghebbende op 1 maart 2018 een onderzoek ingesteld. Onderzocht is of belanghebbende de premiekorting oudere werknemer en de premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer juist heeft toegepast. De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende de premiekortingen bij de drie werknemers tot te hoge bedragen in aanmerking heeft genomen. De inspecteur heeft de na te heffen premiekorting als volgt berekend:
Premiekorting
in aanmerking genomen
Premiekorting
recht
Premiekorting
na te heffen
2015
2.672
1.433
1.259
2016
13.097
7.873
5.224
2017
9.453
7.6
1.853
2.8.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de inspecteur op 3 augustus 2018 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 8.338 vastgesteld. Tevens heeft hij bij beschikking € 518 belastingrente in rekening gebracht. Deze bedragen kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Loonheffingen
Belastingrente
2015
1.259
132
2016
5.224
340
2017
1.853
46
Totaal
8.338
518
Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 7.792:
Loonheffingen
2015
1.218
2016
4.727
2017
1.847
Totaal
7.792
De beschikking belastingrente is evenredig verminderd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag vastgesteld? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur de premiekorting tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende is primair van mening dat de premiekorting moet worden berekend aan de hand van het aantal met betrekking tot de drie werknemers verloonde uren. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de premiekorting moet worden berekend op basis van het rechtsvermoeden van arbeidsomvang. De inspecteur is van mening dat de premiekorting moet worden berekend uitgaande van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen gemiddelde arbeidsduur.
3.3.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende haar beroep op het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel ingetrokken.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, vernietiging van de naheffingsaanslag, dan wel, subsidiair, vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Is de naheffingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag vastgesteld?
4.1.
Niet in geschil is dat [werknemer 2] en [werknemer 3] werknemers zijn als bedoeld in artikel 47, lid 1, Wfsv en dat [werknemer 1] een werknemer is als bedoeld in artikel 49, lid 1, Wfsv. In geschil is de hoogte van de vermindering van het bedrag van de premiekorting als bedoeld in artikel 50c Wfsv. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen vermindering op de premiekorting moet worden berekend aan de hand van het aantal daadwerkelijk door de drie werknemers gewerkte uren. Volgens de inspecteur moet de vermindering worden berekend aan de hand van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur .
4.2.
In artikel 50c Wfsv was in 2015 het volgende bepaald:
“1. Het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48 en 50, wordt naar evenredigheid verminderd, indien de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week in het tijdvak waarover premie wordt betaald korter is dan de volledige arbeidsduur, die op 36 uur per week wordt gesteld en indien geen vaste arbeidsduur is overeengekomen.
2. Voor een werknemer zonder vast overeengekomen arbeidsduur wordt de vermindering van het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48 en 50, bepaald aan de hand van het aantal uren waarover de werkgever loon is verschuldigd in het tijdvak waarover premie wordt betaald herleid naar weken.
3. Indien de toepassing van artikel 48 en 50 ertoe zou leiden dat een negatieve premie wordt geheven, wordt de premie op nihil gesteld.”.
In artikel 50c Wfsv was in 2016 en 2017 het volgende bepaald:
“1. Het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 en 50a, tweede lid, wordt naar evenredigheid verminderd, indien de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week in het tijdvak waarover premie wordt betaald korter is dan de volledige arbeidsduur, die op 36 uur per week wordt gesteld en indien geen vaste arbeidsduur is overeengekomen.
2. Voor een werknemer zonder vast overeengekomen arbeidsduur wordt de vermindering van het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 en 50a, tweede lid, bepaald aan de hand van het aantal uren waarover de werkgever loon is verschuldigd in het tijdvak waarover premie wordt betaald herleid naar weken.
3. Indien de toepassing van artikel 48, 50 en 50a, tweede lid ertoe zou leiden dat een negatieve premie wordt geheven, wordt de premie op nihil gesteld.”.
4.3.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag hoe artikel 50c Wfsv moet worden uitgelegd. Volgens belanghebbende moet deze bepaling ruim worden uitgelegd, namelijk naar doel en strekking van de regeling van de premiekorting. Die uitleg leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de premiekorting voor de verloonde uren moet worden toegepast. Belanghebbende heeft er daarbij op gewezen dat onder de voorganger [1] van de premiekortingen de mogelijkheid bestond om het voordeel te bepalen aan de hand van het aantal verloonde uren (hierna: de keuzemogelijkheid). De inspecteur staat een (uitsluitend) grammaticale uitleg van artikel 50c Wfsv voor.
4.4.
In de wetsgeschiedenis die tot invoering van artikel 50c Wfsv heeft geleid, is (onder meer) het volgende opgemerkt:
“De systematiek van de evenredige vermindering bij deeltijdarbeid is ontleend aan de tot 2002 bestaande afdrachtvermindering langdurig werklozen op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.”.
Tweede Kamer, 2008-2009, 31 707, nr. 3, pag. 11.
In artikel 6 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) was in 2001 het volgende bepaald:
“1. De in artikel 5, eerste en achtste lid, opgenomen bedragen alsmede het toetsloon worden naar evenredigheid verminderd met betrekking tot:
a. de werknemer met een overeengekomen arbeidsduur die korter is dan de volledige arbeidsduur;
b. de werknemer zonder overeengekomen vaste arbeidsduur.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de volledige arbeidsduur voor een kalenderweek gesteld op 36 uren. Bij ministeriële regeling kan voor bijzondere gevallen een afwijkende volledige arbeidsduur worden vastgesteld.
3. Bij de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, vindt de vermindering plaats aan de hand van het aantal uren waarover loon is verschuldigd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vorige volzin, alsmede voor het geval het loon niet per tijdseenheid wordt berekend.
4. De inhoudingsplichtige kan een door hem aan te wijzen categorie werknemers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor de duur van het kalenderjaar aanmerken als werknemers, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.”.
In wetsgeschiedenis die tot invoering van artikel 6 WVA heeft geleid, is het volgende opgemerkt:
“Indien contractueel geen vast aantal arbeidsuren met een werknemer is overeengekomen (bij voorbeeld oproepcontracten, zgn. min-max contracten), dient in principe aansluiting te worden gezocht bij het feitelijke aantal gewerkte uren. Voor dergelijke gevallen zal de werkgever in zijn salarisadministratie reeds een overzicht van het aantal gewerkte uren bijhouden ten einde de hoogte van het, op uurbasis overeengekomen, salaris te kunnen vaststellen. Voor de berekening van de vermindering kan hij bij deze urenadministratie aansluiten.
Uit overleg met de werkgevers is gebleken dat het voorkomt dat deeltijders structureel meer uren maken dan in het arbeidscontract is overeengekomen. Om te voorkomen dat de werkgever in dat geval voor die werknemers een, in verhouding tot het werkelijk gewerkte aantal uren, te lage vermindering van de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen ontvangt, is besloten werkgevers de mogelijkheid te bieden met betrekking tot die werknemers per kalenderjaar te opteren voor een berekening van de vermindering op basis van het werkelijk gewerkte aantal uren.”.
Tweede Kamer, 1995-1996, 24 458, nr. 3, pag. 4-5.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de tekst van artikel 50c Wfsv duidelijk is en dat daaruit volgt dat de wijze waarop de vermindering van de premiekorting berekend dient te worden, verschilt al naar gelang de aard van de arbeidsovereenkomst. Voor werknemers met een vast overeengekomen arbeidsduur (van minder dan 36 uur per week) wordt de vermindering berekend op basis van de overeengekomen arbeidsduur. Voor werknemers waarmee geen vaste arbeidsduur is overeengekomen wordt de vermindering berekend op basis van – kort gezegd – het aantal verloonde uren.
4.6.
Anders dan belanghebbende stelt, is de rechtbank van oordeel dat de wetsgeschiedenis van artikel 50c Wfsv geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat een dergelijke uitleg in strijd is met doel en strekking van de onderhavige regeling. Het feit dat in artikel 6, lid 4, WVA een keuzemogelijkheid was opgenomen op grond waarvan ook in het geval van een vast overeengekomen arbeidsduur de vermindering van loonbelasting en premie volksverzekeringen kon worden berekend aan de hand van het daadwerkelijk gewerkte aantal uren maakt dit niet anders. Nergens in de wetgevingsgeschiedenis is te kennen gegeven dat het wenselijk werd geacht om – indachtig de regeling van artikel 6 WVA – ook voor artikel 50c Wfsv een dergelijke keuzemogelijkheid te bieden. De enkele vermelding in de wetsgeschiedenis van artikel 50c Wfsv dat de systematiek van de evenredige vermindering bij deeltijdarbeid is ontleend aan de tot 2002 bestaande regeling, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
4.7.
Gelet op het voorgaande dient de rechtbank te beoordelen of tussen belanghebbende enerzijds en de drie werknemers anderzijds een vaste arbeidsduur is overeengekomen, om vast te stellen of de vermindering van de premiekorting in het onderhavige geval overeenkomstig lid 1 of lid 2 van die bepaling moet worden berekend.
4.8.
Primair stelt belanghebbende dat tussen belanghebbende en de drie werknemers geen vaste maar een flexibele arbeidsduur is overeengekomen, zodat de vermindering van de premiekorting op grond van artikel 50c, lid 2, Wfsv, berekend dient te worden over de verloonde uren en dus € 25.222 bedraagt. Indien de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur, dan dient de vermindering van de premiekorting volgens belanghebbende op grond van het evenredigheidsbeginsel, dan wel het gelijkheidsbeginsel, berekend te worden op basis van de verloonde uren. Subsidiair stelt belanghebbende dat, als al sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur, de omvang daarvan overeenkomstig het rechtsvermoeden van artikel 7:610b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet worden vastgesteld op het gemiddeld aantal gewerkte uur per vier weken. Voor dat geval heeft belanghebbende nader bewijs aangeboden. De inspecteur is van mening dat de premiekorting moet worden berekend uitgaande van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen gemiddelde arbeidsduur en dus € 16.906 bedraagt.
Is sprake van een vast overeengekomen arbeidsduur?
4.9.
Belanghebbende stelt dat, anders dan uit de schriftelijk overeengekomen arbeidsovereenkomsten kan worden afgeleid, geen sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur maar een flexibele arbeidsduur. Volgens belanghebbende zijn naast de schriftelijke arbeidsovereenkomsten mondelinge overeenkomsten tot stand gekomen tussen belanghebbende enerzijds en de drie werknemers anderzijds. Uit deze mondelinge overeenkomsten zou volgen dat de overeengekomen arbeidsduur moet worden gezien als een minimum aantal gegarandeerde uren en dat was afgesproken dat de drie werknemers structureel op oproepbasis meer uren zou werken. Dat partijen bedoeld hebben een dergelijke flexibele arbeidsduur overeen te komen blijkt volgens belanghebbende uit de wijze waarop invulling is gegeven aan de arbeidsovereenkomsten. Belanghebbende verwijst daartoe onder meer naar de steeds wisselende inzet van de drie werknemers, de wijze waarop de verloning heeft plaatsgevonden (als ware er een nulurencontract), de wijze waarop het vakantiegeld is uitbetaald, de verlofrechten zijn opgebouwd en loondoorbetaling bij ziekte heeft plaatsgevonden. Ten slotte betoogt belanghebbende dat in de taxibranche geen enkele chauffeur een vast aantal uren per week werkzaam is.
4.10.
De inspecteur heeft gesteld dat geen minimum aantal uren is overeengekomen, maar een vast overeengekomen aantal arbeidsuren dat flexibel wordt ingevuld.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbende enerzijds en de drie werknemers een vaste arbeidsduur overeengekomen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.12.
In de slotzin van artikel 1 van de schriftelijke arbeidsovereenkomsten is bepaald dat de CAO op de overeenkomst van toepassing is. Artikel 4, lid 1, van de CAO schrijft dwingend voor dat individuele arbeidsovereenkomsten schriftelijk dienen te worden aangegaan. Verder bepaalt dat artikel van de CAO dat het aantal uren in de arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd. Omdat in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten expliciet is bepaald dat de CAO op de arbeidsovereenkomst van toepassing is, acht de rechtbank niet aannemelijk dat partijen, in strijd met de duidelijke bepalingen van de CAO, mondeling in wezen een flexibele arbeidsovereenkomst met een minimum gegarandeerd aantal uur overeen zijn gekomen. Dat de drie werknemers in de praktijk structureel meer uren werkten dan de in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsduur maakt nog niet dat feitelijk een flexibele arbeidsduur is overeengekomen. Het aanbieden en verrichten van méérwerk boven de overeengekomen arbeidsduur is niet gebaseerd op juridisch afdwingbare rechten en verplichtingen. De drie werknemers hebben namelijk te allen tijde de mogelijkheid om te weigeren dat méérwerk te verrichten. Daar doet niet aan af dat de drie werknemers zich gedrongen kunnen voelen méérwerk te verrichten. Ook uit de wijze waarop de verloning heeft plaatsgevonden, het vakantiegeld is uitbetaald, verlofrechten zijn opgebouwd en loondoorbetaling bij ziekte heeft plaatsgevonden volgt niet dat in wezen een flexibele arbeidsduur is overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit een en ander namelijk evenzeer uit de CAO.
Dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomsten (oorspronkelijk) de bedoeling zouden hebben gehad een flexibele arbeidsduur overeen te komen met een gegarandeerd aantal minimum uren, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Zo valt niet in te zien waarom belanghebbende enerzijds en [werknemer 2] en [werknemer 3] de schriftelijke arbeidsovereenkomst min of meer ongewijzigd hebben verlengd. Het had voor de hand gelegen dat partijen bij het verlengen van de arbeidsovereenkomsten die beweerdelijke bedoeling van partijen (te weten een flexibele arbeidsduur) in de nieuwe overeenkomsten tot uitdrukking hadden gebracht. Ook de door belanghebbende in haar tiendagenstuk overgelegde verklaringen en urenstaten en het verhandelde ter zitting duiden erop dat belanghebbende meende een vaste arbeidsduur te zijn overeengekomen met de drie werknemers in plaats van een flexibele arbeidsduur als bedoeld in artikel 7:628a BW. De rechtbank concludeert dan ook dat belanghebbende enerzijds en de drie werknemers anderzijds verplichtingen over en weer zijn aangegaan voor een vaste arbeidsduur. Hieruit volgt dat de vermindering van de premiekorting op grond van artikel 50c, lid 1, Wfsv berekend dient te worden op basis van de overeengekomen vaste arbeidsduur.
Schending evenredigheidsbeginsel
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel ertoe moet leiden dat de vermindering van de premiekorting wordt berekend aan de hand van het aantal verloonde uren, omdat anders een niet te rechtvaardigen verschil ontstaat ten opzichte van de situatie waarin een nulurencontract zou zijn overeengekomen (en de vermindering berekend zou worden op basis van de verloonde uren).
4.14.
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat een dergelijk verschil in behandeling niet valt te verklaren vanuit doel en strekking van de bepalingen omtrent de premiekorting – namelijk het bevorderen van arbeidsparticipatie van (onder meer) ouderen en arbeidsgehandicapten. De rechtbank ziet in dit concrete geval evenwel geen dusdanig zwaarwegende bijzondere omstandigheden die zouden rechtvaardigen om, in afwijking van de voorschriften zoals neergelegd in artikel 50c Wfsv, de vermindering van de premiekorting te bepalen op basis van de verloonde uren. De rechtbank merkt daarbij op dat de regeling van premiekorting is neergelegd in de Wfsv, zijnde een wet in formele zin, en dat de rechtbank niet bevoegd is een dergelijke wet aan de Grondwet te toetsen. [2] Daarbij geldt verder dat onevenwichtigheden die een geïntegreerd onderdeel zijn van het formeel-wettelijk stelsel niet door de rechter kunnen worden gerepareerd. Evenmin staat het de rechtbank vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [3] De beoordeling of de regeling van de vermindering van de premiekorting zoals vervat in artikel 50c Wfsv billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden.
Schending gelijkheidsbeginsel
4.15.
Volgens belanghebbende leidt de strikte toepassing die de inspecteur hanteert tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen worden volgens belanghebbende ongelijk behandeld. Daar waar werknemers flexibel werken op basis van een nulurencontract mag de premiekorting worden toegepast voor alle gewerkte uren en daar waar werknemers flexibel werken op basis van een ‘klein’ contract mag de premiekorting niet worden toegepast voor alle gewerkte uren. De gevallen zijn volgens belanghebbende gelijk omdat de praktische uitvoering hetzelfde is, namelijk het verrichten van flexibele arbeid. Die gevallen moeten volgens belanghebbende dan ook gelijk worden behandeld door het toepassen van de premiekorting voor alle gewerkte uren. Volgens de inspecteur kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
4.16.
De rechtbank verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat niet kan worden gesproken van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Een arbeidsovereenkomst met een vast bepaalde arbeidsduur brengt voor werkgever en werknemer andere rechten en verplichtingen met zich dan een nulurencontract.
Bepaling omvang arbeidsduur op basis van rechtsvermoeden
4.17.
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat op grond van het rechtsvermoeden in artikel 7:610b BW moet worden uitgegaan van een hogere overeengekomen arbeidsduur dan vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten. Het rechtsvermoeden is volgens belanghebbende namelijk niet weersproken en wordt bevestigd door de drie werknemers. De inspecteur heeft gesteld dat deze bepaling niet van toepassing is.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 7:610b BW niet leidt tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van een hoger aantal uren dan het aantal in de schriftelijke arbeidsovereenkomsten vermelde aantal uren. Nog daargelaten dat de rechtbank op basis van de door belanghebbende overgelegde verklaringen van werknemers en het verhandelde ter zitting betwijfelt of het gestelde rechtsvermoeden inderdaad onweersproken is, acht de rechtbank dit onvoldoende om voor de toepassing van artikel 50c Wfsv uit te gaan van een hogere arbeidsduur dan die is overeengekomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 7:610b BW een bewijsrechtelijke achtergrond heeft die ertoe strekt rechten van werknemers te beschermen in het geval van een conflict over omvang van de arbeidsovereenkomst.
4.19.
Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld. Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De beschikking belastingrente blijft in stand.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
4.20.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, voor het geval de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie wordt verondersteld.
4.21.
Belastinggeschillen dienen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit brengt mee dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [4]
4.22.
Bij de beoordeling van het antwoord op de vraag of aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend, stelt de rechtbank voorop dat de onderhavige zaak gezamenlijk is behandeld met de zaken in de procedures met nummers 18/4892 en 19/5716. De belanghebbenden in deze andere twee zaken zijn aan belanghebbende gelieerd en alle drie de zaken hebben in de hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de aan ieder van de afzonderlijke belanghebbenden toekomende schadevergoeding te matigen, in die zin dat voor de vergoeding van de drie zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. [5] Nu de rechtsmiddelen in de betrokken zaken niet tegelijkertijd zijn aangewend, wordt de termijnoverschrijding bepaald vanaf het tijdstip van het eerst aangewende rechtsmiddel.
4.23.
De datum van ontvangst van het eerste bezwaarschrift is 16 april 2018. De redelijke termijn vangt dus op 16 april 2018 aan. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op 19 november 2021, het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Niet in geschil is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn. De behandelduur van de zaken bedraagt, naar boven afgerond op hele maanden 44 maanden. De redelijke termijn is dus overschreden met 20 maanden. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar berekent de rechtbank de schadevergoeding op € 2.000.
4.24.
De rechtbank ziet aanleiding om de schadevergoeding te matigen tot één derde deel van € 2.000. Aldus komt aan belanghebbende een schadevergoeding toe van € 666,67.
4.25.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan de inspecteur en de Staat der Nederlanden (de Minister) overweegt de rechtbank als volgt. De behandeling van het bezwaar in de onderhavige zaak en in de zaak 19/5716 heeft langer geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn. In deze twee zaken is het bezwaar ontvangen op 23 augustus 2018 en heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan op 2 respectievelijk 3 oktober 2019. De behandeling van het bezwaar in deze twee zaken heeft daarmee 8 maanden langer geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn. De rechtbank rekent de schadevergoeding daarom voor 8/20 toe aan de inspecteur en voor het overige aan de Minister. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding van immateriële schade van € 266,67 en de Minister tot een vergoeding van immateriële schade van € 400.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, te veroordelen, voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Aanleiding is de toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op – in beginsel – € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 [6] ). Nu de onderhavige zaak gelijktijdig is behandeld met de onder 4.22 genoemde zaken en de drie zaken dezelfde hoofdzaak betreffen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor elk van de zaken bedraagt de vergoeding dan € 249,33, zijnde één derde gedeelte van € 748.
5.2.
Tevens bestaat recht op vergoeding van het griffierecht, waartoe de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 266,67;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 400;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 124,67;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 124,67;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag van € 172,50;
  • gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag van € 172,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Stassen-Kanters, griffier, op 19 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door mr. drs. P.C. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, Het oudste lid,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Het oudste lid en het jongste lid zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 6 WVA.
2.Artikel 120 Grondwet.
3.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28).
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.