ECLI:NL:RBZWB:2021:6220

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
AWB 18_4892
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag loonheffingen en premiekorting oudere werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende 1] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. Het geschil betreft een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende is opgelegd over het jaar 2017. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag vastgesteld op basis van een premiekorting voor oudere werknemers, die door belanghebbende te laag zou zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van de naheffingsaanslag, waarbij zij stelt dat de premiekorting moet worden berekend op basis van het aantal verloonde uren, wat zou neerkomen op een bedrag van € 6.343. De inspecteur daarentegen stelt dat de premiekorting moet worden berekend op basis van de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen arbeidsduur van 65 uur per maand, wat resulteert in een premiekorting van € 2.916. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is vastgesteld en dat de inspecteur de premiekorting correct heeft berekend. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een schending van het evenredigheids- of gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade, welke door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 666,67, waarbij de schadevergoeding is verdeeld tussen de inspecteur en de Minister. De rechtbank heeft de proceskosten en het griffierecht eveneens toegewezen aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/4892
uitspraak van 19 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] B.V., gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
de inspecteur
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) loonheffingen opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2018 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 juli 2018, ontvangen bij de rechtbank op 24 juli 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] namens belanghebbende, mr. [gemachtigde 1] , mr. [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] als gemachtigden van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [verweerder 1] , mr. [verweerder 2] en [verweerder 3] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met nummers 19/5715 en 19/5716.
1.7.
Partijen hebben tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf. Op belanghebbende zijn in 2017 de CAO Taxivervoer 2016/2017 en 2017/2018 (hierna: de CAO of CAO’s) van toepassing. De CAO’s zijn algemeen verbindend verklaard door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2.2.
Belanghebbende heeft op 2 december 2016 met [betrokkene] , geboren op [geboortedatum] (hierna: [betrokkene] ) schriftelijk een parttime arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten (hierna: de schriftelijke arbeidsovereenkomst). In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:
“ARTIKEL 1
De werknemer treedt met ingang van 05-12-2016 voor bepaalde tijd in dienst van de werkgever als parttime chauffeur met als standplaats [plaats] . Aan de werknemer kunnen in redelijkheid ook andere werkzaamheden worden opgedragen. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op 04-07-2017. (…)
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Taxivervoer van toepassing. De werknemer verklaart op de hoogte te zijn van de CAO.
(…)
ARTIKEL 3
De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 65 uur per maand.
ARTIKEL 4
1. De dagen waarop arbeid zal worden verricht zijn van maandag tot en met zondag. De werktijden worden door de werkgever vastgesteld.
2. De aanvang en het einde van de werktijden, op de in lid 1 bedoelde dagen, alsmede de pauze- en rusttijden, worden door of namens de werkgever vastgesteld en liggen tussen genoemde tijdstippen in punt 1.
ARTIKEL 5
Het functieloon wordt berekend volgens artikel 3.3 op basis van het aantal overeengekomen arbeidsuren zijnde een bedrag van € 10,58 (…) per uur.
De in de CAO genoemde toeslagen c.q. compensaties zijn hierin niet inbegrepen.
Maandelijks wordt het vakantiegeld (…) uitbetaald. Dit komt bovenop het hierboven genoemde brutoloon en wordt apart op de loonstrook gespecificeerd.”.
2.3.
In de CAO’s is onder meer het volgende bepaald:

Hoofdstuk 1 Algemene afspraken
(…)
1.4.1
De individuele arbeidsovereenkomst
De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer moet schriftelijk worden aangegaan.
(…)
Hoofdstuk 2 Werk en rusttijden
2.1.
Arbeidstijd rijdend personeel
2.1.1
Werkweek
Voor fulltime rijdend personeel geldt een arbeidstijd van 40 uren per week, verdeeld over gemiddeld 5 dagen per week.
De parttime werknemer heeft een arbeidsovereenkomst van minder dan 40 uur per week. Het aantal overeengekomen uren moet in de arbeidsovereenkomst worden vastgelegd.
(…)
2.3.2
Langer werken door de werknemer en intrekken vrije dag
1. Bij een plotselinge en onvoorziene opeenhoping van werk waarbij de werkgever in redelijkheid geen andere oplossing kan vinden, kan de werkgever verlangen dat de werknemer meer uren werkt dan het aantal uren dat is vastgelegd in zijn arbeidsovereenkomst.
2. De werkgever kan na overleg met de werknemer een (on)betaalde vrije dag, niet zijnde buitengewoon verlof of een vakantieperiode, intrekken als er op die dag onvoorzien sprake is van:
 een verhoogde vraag naar vervoer en/of
 uitval van werknemers die op die dag dienst zouden hebben.
3. De werkgever geeft binnen 14 dagen een andere vrije dag terug als compensatie van de ingetrokken roostervrije dag. Als het bedrijfsbelang het toekennen van deze compensatieroostervrije dag binnen 14 dagen niet toelaat, ontvangt de werknemer voor deze dag een dagloon bij de eerstvolgende loonbetaling.
(…)
Hoofdstuk 5 M.U.P.-krachten
5.1
De M.U.P.-kracht
De werknemer met een arbeidsovereenkomst Met een Uitgestelde Prestatieplicht (M.U.P.) verricht werkzaamheden op afroep. De werkgever doet een beroep op de M.U.P.-kracht als hij werk voor hem heeft. De tijden waarop de M.U.P.-kracht beschikbaar is om te werken, worden in onderling overleg vastgesteld tussen de werkgever en de M.U.P.-kracht.
5.2
Arbeidsovereenkomst M.U.P.-krachten
Een M.U.P.-arbeidsovereenkomst moet schriftelijk worden aangegaan.
De CAO geldt ook voor M.U.P.-krachten.”.
2.4.
Op verzoek van [betrokkene] heeft het UWV een “DOELGROEPVERKLARING T.B.V. PREMIEKORTING OUDERE WERKNEMER” verstrekt in verband met de indiensttreding van [betrokkene] (hierna: de doelgroepverklaring). Het UWV heeft de doelgroepverklaring op 4 mei 2017 aan belanghebbende verzonden.
2.5.
Bij (op 10 juni 2017) voor akkoord getekende brief van 10 juni 2017 zijn belanghebbende en [betrokkene] overeengekomen dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst met één jaar wordt verlengd met ingang van 4 juli 2017 tot 4 juli 2018. In de brief zijn belanghebbende en [betrokkene] het volgende overeengekomen:
“De arbeidsvoorwaarden die genoemd staan in je arbeidsovereenkomst d.d. 2 december 2016 blijven ongewijzigd van kracht.”.
2.6.
[betrokkene] heeft in 2017 in totaal 1.694,69 uren voor belanghebbende gewerkt, en wel als volgt:
Maand in 2017
Aantal gewerkte uren
Januari
112,00
Februari
144,32
Maart
153,85
April
112,75
Mei
147,35
Juni
140,43
Juli
153,32
Augustus
138,10
September
151,75
Oktober
145,20
November
150,27
December
145,35
2.7.
[betrokkene] bezit de status van ‘oudere werknemer’ als bedoeld in artikel 47 Wfsv.
2.8.
Belanghebbende doet aangifte loonheffingen per maand. In 2017 heeft belanghebbende in de aangiften loonheffingen in totaal een bedrag van € 6.343 in aanmerking genomen als korting, bedoeld in artikel 47, lid 1, Wfsv (hierna: premiekorting oudere werknemer of premiekorting). Dit bedrag is, met toepassing van artikel 50c, lid 2, Wfsv, berekend aan de hand van het aantal verloonde uren betrekking hebbend op [betrokkene] .
Maand in 2017
Aantal verloonde uren
In aanmerking genomen premiekorting oudere werknemer (€)
Januari
112
518,78
Februari
144
539,64
Maart
154
575,28
April
113
421,63
Mei
147
551,02
Juni
140
525,12
Juli
153
573,30
Augustus
138
516,43
September
152
567,47
Oktober
145
542,97
November
150
561,93
December
146
543,49
2.9.
Naar aanleiding van door [belanghebbende 1] B.V., die aan belanghebbende is gelieerd, ingediende correctieberichten loonheffingen, is bij belanghebbende een onderzoek ingesteld. Onderzocht is of belanghebbende de premiekorting oudere werknemer juist heeft toegepast. De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende slechts recht heeft op een premiekorting oudere werknemer van € 2.916. De inspecteur heeft dit bedrag, met toepassing van artikel 50c, lid 1, Wfsv, als volgt berekend: 65 contracturen : 156 normuren * € 7.000
2.10.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de inspecteur op 15 maart 2018 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 3.427 (namelijk € 6.343 - € 2.916) vastgesteld.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag vastgesteld? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur de premiekorting oudere werknemer tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Belanghebbende is primair van mening dat de premiekorting moet worden berekend aan de hand van het aantal verloonde uren en dus € 6.343 bedraagt. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de premiekorting moet worden berekend op basis van het rechtsvermoeden van arbeidsomvang en dus € 5.546 bedraagt. De inspecteur is van mening dat de premiekorting moet worden berekend uitgaande van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen gemiddelde arbeidsduur en dus € 2.916 bedraagt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, vernietiging van de naheffingsaanslag, dan wel, subsidiair, vermindering van de naheffingsaanslag tot € 797 (namelijk € 6.343 minus € 5.546). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Is de naheffingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag vastgesteld?

4.1.
Niet in geschil is dat [betrokkene] een werknemer is als bedoeld in artikel 47, lid 1, Wfsv. In geschil is de hoogte van de vermindering van het bedrag van de premiekorting als bedoeld in artikel 50c Wfsv. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen vermindering op de premiekorting moet worden berekend aan de hand van het aantal daadwerkelijk door [betrokkene] gewerkte uren. Volgens de inspecteur moet de vermindering worden berekend aan de hand van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen arbeidsduur van 65 uur per maand.
4.2.
In artikel 50c Wfsv was in 2017 het volgende bepaald:
“1. Het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 en 50a, tweede lid, wordt naar evenredigheid verminderd, indien de met die werknemer overeengekomen gemiddelde arbeidsduur per week in het tijdvak waarover premie wordt betaald korter is dan de volledige arbeidsduur, die op 36 uur per week wordt gesteld en indien geen vaste arbeidsduur is overeengekomen.
2. Voor een werknemer zonder vast overeengekomen arbeidsduur wordt de vermindering van het bedrag van de korting, bedoeld in artikel 48, 50 en 50a, tweede lid, bepaald aan de hand van het aantal uren waarover de werkgever loon is verschuldigd in het tijdvak waarover premie wordt betaald herleid naar weken.
3. Indien de toepassing van artikel 48, 50 en 50a, tweede lid ertoe zou leiden dat een negatieve premie wordt geheven, wordt de premie op nihil gesteld.”.
4.3.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag hoe artikel 50c Wfsv moet worden uitgelegd. Volgens belanghebbende moet deze bepaling ruim worden uitgelegd, namelijk naar doel en strekking van de regeling van de premiekorting. Die uitleg leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de premiekorting voor de verloonde uren moet worden toegepast. Belanghebbende heeft er daarbij op gewezen dat onder de voorganger [1] van de premiekortingen de mogelijkheid bestond om het voordeel te bepalen aan de hand van het aantal verloonde uren (hierna: de keuzemogelijkheid). De inspecteur staat een (uitsluitend) grammaticale uitleg van artikel 50c Wfsv voor.
4.4.
In de wetsgeschiedenis die tot invoering van artikel 50c Wfsv heeft geleid, is (onder meer) het volgende opgemerkt:
“De systematiek van de evenredige vermindering bij deeltijdarbeid is ontleend aan de tot 2002 bestaande afdrachtvermindering langdurig werklozen op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.”.
Tweede Kamer, 2008-2009, 31 707, nr. 3, pag. 11.
In artikel 6 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) was in 2001 het volgende bepaald:
“1. De in artikel 5, eerste en achtste lid, opgenomen bedragen alsmede het toetsloon worden naar evenredigheid verminderd met betrekking tot:
a. de werknemer met een overeengekomen arbeidsduur die korter is dan de volledige arbeidsduur;
b. de werknemer zonder overeengekomen vaste arbeidsduur.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de volledige arbeidsduur voor een kalenderweek gesteld op 36 uren. Bij ministeriële regeling kan voor bijzondere gevallen een afwijkende volledige arbeidsduur worden vastgesteld.
3. Bij de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, vindt de vermindering plaats aan de hand van het aantal uren waarover loon is verschuldigd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vorige volzin, alsmede voor het geval het loon niet per tijdseenheid wordt berekend.
4. De inhoudingsplichtige kan een door hem aan te wijzen categorie werknemers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor de duur van het kalenderjaar aanmerken als werknemers, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.”.
In wetsgeschiedenis die tot invoering van artikel 6 WVA heeft geleid, is het volgende opgemerkt:
“Indien contractueel geen vast aantal arbeidsuren met een werknemer is overeengekomen (bij voorbeeld oproepcontracten, zgn. min-max contracten), dient in principe aansluiting te worden gezocht bij het feitelijke aantal gewerkte uren. Voor dergelijke gevallen zal de werkgever in zijn salarisadministratie reeds een overzicht van het aantal gewerkte uren bijhouden ten einde de hoogte van het, op uurbasis overeengekomen, salaris te kunnen vaststellen. Voor de berekening van de vermindering kan hij bij deze urenadministratie aansluiten.
Uit overleg met de werkgevers is gebleken dat het voorkomt dat deeltijders structureel meer uren maken dan in het arbeidscontract is overeengekomen. Om te voorkomen dat de werkgever in dat geval voor die werknemers een, in verhouding tot het werkelijk gewerkte aantal uren, te lage vermindering van de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen ontvangt, is besloten werkgevers de mogelijkheid te bieden met betrekking tot die werknemers per kalenderjaar te opteren voor een berekening van de vermindering op basis van het werkelijk gewerkte aantal uren.”.
Tweede Kamer, 1995-1996, 24 458, nr. 3, pag. 4-5.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de tekst van artikel 50c Wfsv duidelijk is en dat daaruit volgt dat de wijze waarop de vermindering van de premiekorting berekend dient te worden, verschilt al naar gelang de aard van de arbeidsovereenkomst. Voor werknemers met een vast overeengekomen arbeidsduur (van minder dan 36 uur per week) wordt de vermindering berekend op basis van de overeengekomen arbeidsduur. Voor werknemers waarmee geen vaste arbeidsduur is overeengekomen wordt de vermindering berekend op basis van – kort gezegd – het aantal verloonde uren.
4.6.
Anders dan belanghebbende stelt, is de rechtbank van oordeel dat de wetsgeschiedenis van artikel 50c Wfsv geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat een dergelijke uitleg in strijd is met doel en strekking van de onderhavige regeling. Het feit dat in artikel 6, lid 4, WVA een keuzemogelijkheid was opgenomen op grond waarvan ook in het geval van een vast overeengekomen arbeidsduur de vermindering van loonbelasting en premie volksverzekeringen kon worden berekend aan de hand van het daadwerkelijk gewerkte aantal uren maakt dit niet anders. Nergens in de wetgevingsgeschiedenis is te kennen gegeven dat het wenselijk werd geacht om – indachtig de regeling van artikel 6 WVA – ook voor artikel 50c Wfsv een dergelijke keuzemogelijkheid te bieden. De enkele vermelding in de wetsgeschiedenis van artikel 50c Wfsv dat de systematiek van de evenredige vermindering bij deeltijdarbeid is ontleend aan de tot 2002 bestaande regeling, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
4.7.
Gelet op het voorgaande dient de rechtbank te beoordelen of tussen belanghebbende en [betrokkene] een vaste arbeidsduur is overeengekomen, om vast te stellen of de vermindering van de premiekorting in het onderhavige geval overeenkomstig lid 1 of lid 2 van die bepaling moet worden berekend.
4.8.
Primair stelt belanghebbende dat tussen belanghebbende en [betrokkene] geen vaste maar een flexibele arbeidsduur is overeengekomen, zodat de vermindering van de premiekorting op grond van artikel 50c, lid 2, Wfsv, berekend dient te worden over de verloonde uren en dus € 6.343 bedraagt. Indien de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur, dan dient de vermindering van de premiekorting volgens belanghebbende op grond van het evenredigheidsbeginsel, dan wel het gelijkheidsbeginsel, berekend te worden op basis van de verloonde uren. Subsidiair stelt belanghebbende dat, als al sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur, de omvang daarvan overeenkomstig het rechtsvermoeden van artikel 7:610b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet worden vastgesteld op het gemiddeld aantal gewerkte uur per vier weken. In dat geval bedraagt de premiekorting € 5.546. De inspecteur is van mening dat de premiekorting moet worden berekend uitgaande van de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen gemiddelde arbeidsduur en dus € 2.916 bedraagt.
Is sprake van een vast overeengekomen arbeidsduur?
4.9.
Belanghebbende stelt dat, anders dan uit de schriftelijk overeengekomen arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid, geen sprake is van een vast overeengekomen arbeidsduur maar een flexibele arbeidsduur. Volgens belanghebbende is naast de schriftelijke arbeidsovereenkomst een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen tussen belanghebbende en [betrokkene] . Uit deze mondelinge overeenkomst zou volgen dat de overeengekomen arbeidsduur van 65 uren per maand moet worden gezien als een minimum aantal gegarandeerde uren en dat was afgesproken dat [betrokkene] structureel op oproepbasis meer uren zou werken. Dat partijen bedoeld hebben een dergelijke flexibele arbeidsduur overeen te komen blijkt volgens belanghebbende uit de wijze waarop invulling is gegeven aan de arbeidsovereenkomst. Belanghebbende verwijst daartoe onder meer naar de steeds wisselende inzet van [betrokkene] , de wijze waarop de verloning heeft plaatsgevonden (als ware er een nulurencontract), de wijze waarop het vakantiegeld is uitbetaald, de verlofrechten zijn opgebouwd en loondoorbetaling bij ziekte heeft plaatsgevonden. Ten slotte betoogt belanghebbende dat in de taxibranche geen enkele chauffeur een vast aantal uren per week werkzaam is.
4.10.
De inspecteur heeft gesteld dat geen minimum aantal uren is overeengekomen, maar een vast overeengekomen aantal arbeidsuren dat flexibel wordt ingevuld.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbende en [betrokkene] een vaste arbeidsduur van 65 uren per maand overeengekomen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.12.
In de slotzin van artikel 1 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst is bepaald dat de CAO op de overeenkomst van toepassing is en dat werknemer verklaart op de hoogte te zijn van de CAO. Artikel 1.4.1 van de CAO schrijft dwingend voor dat individuele arbeidsovereenkomsten schriftelijk dienen te worden aangegaan. Verder bepaalt artikel 2.1.1 van de CAO dat het aantal uren in de arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd. Omdat in de schriftelijke arbeidsovereenkomst expliciet is bepaald dat de CAO op de arbeidsovereenkomst van toepassing is en [betrokkene] zich daarmee bekend heeft verklaard, acht de rechtbank niet aannemelijk dat partijen, in strijd met de duidelijke bepalingen van de CAO, mondeling in wezen een flexibele arbeidsovereenkomst met een minimum gegarandeerd aantal uur overeen zijn gekomen. Dat [betrokkene] in de praktijk structureel meer uren werkte dan de in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen arbeidsduur maakt nog niet dat feitelijk een flexibele arbeidsduur is overeengekomen. Het aanbieden en verrichten van méérwerk boven de overeengekomen arbeidsduur is niet gebaseerd op juridisch afdwingbare rechten en verplichtingen. [betrokkene] heeft namelijk te allen tijde de mogelijkheid om te weigeren dat méérwerk te verrichten. Daar doet niet aan af dat [betrokkene] zich gedrongen kan voelen méérwerk te verrichten. Ook uit de wijze waarop de verloning heeft plaatsgevonden, het vakantiegeld is uitbetaald, verlofrechten zijn opgebouwd en loondoorbetaling bij ziekte heeft plaatsgevonden volgt niet dat in wezen een flexibele arbeidsduur is overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit een en ander namelijk evenzeer uit de CAO.
Dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst (oorspronkelijk) de bedoeling zouden hebben gehad een flexibele arbeidsduur overeen te komen met een gegarandeerd aantal minimum uren, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Zo valt niet in te zien waarom belanghebbende en [betrokkene] de schriftelijke arbeidsovereenkomst op 10 juni 2017 ongewijzigd hebben verlengd. Het had voor de hand gelegen dat partijen bij het verlengen van de arbeidsovereenkomst die beweerdelijke bedoeling van partijen (te weten een flexibele arbeidsduur) in de nieuwe overeenkomst tot uitdrukking hadden gebracht. Ook de door belanghebbende in haar tiendagenstuk overgelegde verklaringen en urenstaten en het verhandelde ter zitting duiden erop dat belanghebbende meende een vaste arbeidsduur te zijn overeengekomen met [betrokkene] in plaats van een flexibele arbeidsduur als bedoeld in artikel 7:628a BW. De rechtbank concludeert dan ook dat belanghebbende en [betrokkene] verplichtingen over en weer zijn aangegaan voor een vaste arbeidsduur van 65 uren per maand. Hieruit volgt dat de vermindering van de premiekorting op grond van artikel 50c, lid 1, Wfsv berekend dient te worden op basis van de overeengekomen vaste arbeidsduur van 65 uur per maand.
Schending evenredigheidsbeginsel
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel ertoe moet leiden dat de vermindering van de premiekorting wordt berekend aan de hand van het aantal verloonde uren, omdat anders een niet te rechtvaardigen verschil ontstaat ten opzichte van de situatie waarin een nulurencontract zou zijn overeengekomen (en de vermindering berekend zou worden op basis van de verloonde uren).
4.14.
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat een dergelijk verschil in behandeling niet valt te verklaren vanuit doel en strekking van de bepalingen omtrent de premiekorting – namelijk het bevorderen van arbeidsparticipatie van (onder meer) ouderen. De rechtbank ziet in dit concrete geval evenwel geen dusdanig zwaarwegende bijzondere omstandigheden die zouden rechtvaardigen om, in afwijking van de voorschriften zoals neergelegd in artikel 50c Wfsv, de vermindering van de premiekorting te bepalen op basis van de verloonde uren. De rechtbank merkt daarbij op dat de regeling van premiekorting is neergelegd in de Wfsv, zijnde een wet in formele zin, en dat de rechtbank niet bevoegd is een dergelijke wet aan de Grondwet te toetsen. [2] Daarbij geldt verder dat onevenwichtigheden die een geïntegreerd onderdeel zijn van het formeel-wettelijk stelsel niet door de rechter kunnen worden gerepareerd. Evenmin staat het de rechtbank vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [3] De beoordeling of de regeling van de vermindering van de premiekorting zoals vervat in artikel 50c Wfsv billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden.
Schending gelijkheidsbeginsel
4.15.
Volgens belanghebbende leidt de strikte toepassing die de inspecteur hanteert tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen worden volgens belanghebbende ongelijk behandeld. Daar waar werknemers flexibel werken op basis van een nulurencontract mag de premiekorting worden toegepast voor alle gewerkte uren en daar waar werknemers flexibel werken op basis van een ‘klein’ contract mag de premiekorting niet worden toegepast voor alle gewerkte uren. De gevallen zijn volgens belanghebbende gelijk omdat de praktische uitvoering hetzelfde is, namelijk het verrichten van flexibele arbeid. Die gevallen moeten volgens belanghebbende dan ook gelijk worden behandeld door het toepassen van de premiekorting voor alle gewerkte uren. Volgens de inspecteur kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
4.16.
De rechtbank verwerpt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat niet kan worden gesproken van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Een arbeidsovereenkomst met een vast bepaalde arbeidsduur brengt voor werkgever en werknemer andere rechten en verplichtingen met zich dan een nulurencontract.
Bepaling omvang arbeidsduur op basis van rechtsvermoeden
4.17.
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat op grond van het rechtsvermoeden in artikel 7:610b BW moet worden uitgegaan van een hogere overeengekomen arbeidsduur dan vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Het rechtsvermoeden is volgens belanghebbende namelijk niet weersproken en wordt bevestigd door [betrokkene] . De inspecteur heeft gesteld dat deze bepaling niet van toepassing is.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 7:610b BW niet leidt tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van een hoger aantal uren dan het aantal in de schriftelijke arbeidsovereenkomst vermelde aantal uren van 65 per maand. Nog daargelaten dat de rechtbank op basis van de door belanghebbende overgelegde verklaringen van werknemers en het verhandelde ter zitting betwijfelt of het gestelde rechtsvermoeden inderdaad onweersproken is, acht de rechtbank dit onvoldoende om voor de toepassing van artikel 50c Wfsv uit te gaan van een hogere arbeidsduur dan die is overeengekomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat artikel 7:610b BW een bewijsrechtelijke achtergrond heeft die ertoe strekt rechten van werknemers te beschermen in het geval van een conflict over omvang van de arbeidsovereenkomst en dat uit niets volgt dat [betrokkene] richting belanghebbende een beroep heeft gedaan op dit rechtsvermoeden.
4.19.
Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
4.20.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, voor het geval de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie wordt verondersteld.
4.21.
Belastinggeschillen dienen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit brengt mee dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [4]
4.22.
Bij de beoordeling van het antwoord op de vraag of aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend, stelt de rechtbank voorop dat de onderhavige zaak gezamenlijk is behandeld met de zaken in de procedures met nummers 19/5715 en 19/5716. De belanghebbenden in deze andere twee zaken zijn aan belanghebbende gelieerd en alle drie de zaken hebben in de hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de aan ieder van de afzonderlijke belanghebbenden toekomende schadevergoeding te matigen, in die zin dat voor de vergoeding van de drie zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. [5] Nu de rechtsmiddelen in de betrokken zaken niet tegelijkertijd zijn aangewend, wordt de termijnoverschrijding bepaald vanaf het tijdstip van het eerst aangewende rechtsmiddel.
4.23.
De datum van ontvangst van het eerste bezwaarschrift is 16 april 2018. De redelijke termijn vangt dus op 16 april 2018 aan. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op 19 november 2021, het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Niet in geschil is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn. De behandelduur van de zaken bedraagt, naar boven afgerond op hele maanden 44 maanden. De redelijke termijn is dus overschreden met 20 maanden. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar berekent de rechtbank de schadevergoeding op € 2.000.
4.24.
De rechtbank ziet aanleiding om de schadevergoeding te matigen tot één derde deel van € 2.000. Aldus komt aan belanghebbende een schadevergoeding toe van € 666,67.
4.25.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan de inspecteur en de Staat der Nederlanden (de Minister) overweegt de rechtbank als volgt. De behandeling van het bezwaar in de onderhavige zaak heeft niet langer geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn, maar de behandeling van het bezwaar in de zaken 19/5715 en 19/5716 wel. In laatstbedoelde twee zaken is het bezwaar ontvangen op 23 augustus 2018 en heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan op 2 respectievelijk 3 oktober 2019. De behandeling van het bezwaar in de zaken 19/5715 en 19/5716 heeft daarmee 8 maanden langer geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn. De rechtbank rekent de schadevergoeding daarom voor 8/20 toe aan de inspecteur en voor het overige aan de Minister. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding van immateriële schade van € 266,67 en de Minister tot een vergoeding van immateriële schade van € 400.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, te veroordelen, voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Aanleiding is de toekenning van een immateriëleschadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op – in beginsel – € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 [6] ). Nu de onderhavige zaak gelijktijdig is behandeld met de onder 4.22 genoemde zaken en de drie zaken dezelfde hoofdzaak betreffen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaak als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor elk van de zaken bedraagt de vergoeding dan € 249,33, zijnde één derde gedeelte van € 748.
5.2.
Tevens bestaat recht op vergoeding van het griffierecht, waartoe de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 266,67;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 400;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 124,67;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 124,67;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag van € 169;
  • gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag van € 169.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Stassen-Kanters, griffier, op 19 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door mr. drs. P.C. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, Het oudste lid,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Het oudste lid en het jongste lid zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 6 WVA.
2.Artikel 120 Grondwet.
3.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28).
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.