ECLI:NL:RBZWB:2021:6134

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
C/02/383243 FA RK 21/1137
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie in verband met schulden en samenwonen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2021 uitspraak gedaan over de wijziging van de kinder- en partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Partijen zijn op 7 november 2012 gehuwd en zijn op 21 juni 2017 gescheiden. Uit hun huwelijk is een minderjarig kind geboren. De man heeft verzocht om de alimentatieverplichtingen te verlagen, onder andere vanwege een toegenomen schuldenlast en het samenwonen van de vrouw met een nieuwe partner. De rechtbank heeft de verzoeken van de man beoordeeld en vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, maar dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn schulden niet verwijtbaar zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man in redelijkheid geacht moet worden zijn huwelijkse schulden te hebben afgelost en dat de alimentatieverplichtingen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 op nihil kunnen worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 20 december 2020 is geëindigd, omdat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner. De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen van de man voor de minderjarige vastgesteld op € 22,= per maand voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020, en de partneralimentatie op € 134,= bruto per maand voor 2019 en € 140,= bruto per maand voor 2020. Het verzoek van de man om terugbetaling van eerder betaalde alimentatie is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/383243 FA RK 21/1137
beschikking d.d. 25 november 2021
in de zaak van
[de man]
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. T.J.H. Zwiers te Hengelo,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.M.J.O. Haaijer-Cattrysse te Hulst.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 9 maart 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 3 mei 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 19 mei 2021 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek;
- het F9-formulier d.d. 11 augustus 2021 van mr. T.J.H. Zwiers, met bijlage;
- het F9-formulier d.d. 7 oktober 2021 van mr. T.J.H. Zwiers, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 14 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 november 2012 te Hoogeveen. Op 21 juni 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Uit de relatie van partijen is het, nu nog minderjarige, kind geboren:
- [minderjarige] , geboren op 19 juni 2007 te [geboorteplaats] .
2.4.
De man heeft de minderjarige erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige;
2.5.
Ingevolge de beschikking d.d. 21 juni 2017 dient de man -inclusief de wettelijke indexering- € 253,80 per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Daarnaast dient de man -inclusief de wettelijke indexering- € 218,78 per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige [minderjarige] alsmede de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 op nihil wordt vastgesteld, dan wel op een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
- te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 2020 definitief en onvoorwaardelijk komt te vervallen;
- Te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige [minderjarige] met ingang van 1 januari 2021 wordt vastgesteld op een bedrag van € 79,00 per maand, althans op een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen.
3.2
De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank de verzoeken van de man af te wijzen. Voorts verzoekt zij te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 20 december 2020 geëindigd is.
3.3
Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de verschillende aard, inhoud en onderbouwing van de verzoeken van de man, zal de rechtbank deze afzonderlijk beoordelen.
Verzoek strekkende tot nihilstelling partneralimentatie en kinderbijdrage per 1 januari 2019
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man de grondslag van zijn verzoek nader toegelicht. De man heeft allereerst aangevoerd dat hij zich niet (langer) beroept op de grondslag dat de beschikking van 21 juni 2017 niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Bij gebreke van financiële gegevens over 2017 en 2018 kan hij een dergelijke stelling onvoldoende onderbouwen. Wel is volgens de man sprake van gewijzigde omstandigheden. Volgens de man is na voornoemde beschikking van 21 juni 2017 zijn totale schuldenlast toegenomen door het oplopen van bestaande huwelijkse schulden en het ontstaan van nieuwe schulden. Door -de aflossing op- deze schulden is zijn draagkracht de afgelopen jaren zodanig verminderd dat hij niet langer in staat is aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. De vrouw heeft op zichzelf niet bestreden dat de totale schuldenlast van de man is toegenomen. Aldus heeft zich naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van omstandigheden voorgedaan, die een onderzoek naar de huidige financiële draagkracht van de man noodzakelijk maakt. Naar aanleiding daarvan zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken. Bij dit onderzoek zullen tevens de verweren van de vrouw worden betrokken.
4.3
Het geschil tussen partijen bevat in de kern genomen de vraag of bij de bepaling van de draagkracht van de man al dan niet rekening moet worden gehouden met de -toegenomen- schuldenlast van de man. Meer specifiek is tussen partijen in geschil of al dan niet sprake is van verwijtbare, vermijdbare schulden. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij na echtscheiding alle schulden op zich heeft genomen. Doordat hij niet kon voldoen aan zijn aflossingsverplichting zijn deze schulden opgelopen en zijn er nieuwe schulden bijgekomen. Hierdoor kon de man niet langer voldoen aan de opgelegde onderhoudsverplichting waarna het LBIO beslag heeft gelegd op zijn loon. Als gevolg van dit beslag zijn de schulden opnieuw verder opgelopen, aldus nog steeds de man. De vrouw heeft dit een en ander bestreden. Volgens de vrouw zijn de schulden van de man ontstaan door drank, drugs en gokken. De man had de huwelijkse schulden eenvoudig kunnen aflossen, aldus de vrouw.
4.4
Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn op diens draagkracht, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (zie, bijvoorbeeld, HR 14 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169).
4.5
De rechtbank neemt bij haar beoordeling voorts de volgende vaststaande feiten tot uitgangspunt. Als door de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling opgemerkt en door de man bevestigd, staat vast dat partijen ten tijde van de echtscheiding een gezamenlijke schuldenlast hadden van tussen de € 15.000,= en € 20.000,= waarvoor zij beiden, zo begrijpt de rechtbank, gelijkelijk draagplichtig waren. Niet in geschil is dat na de echtscheiding de aflossing van deze huwelijkse schulden volledig ten laste van de man is gekomen. Als door de vrouw -onbestreden- aangevoerd, staat voorts vast dat partijen zijn overeengekomen dat bij de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de minderjarige rekening is gehouden met een aflossingsverplichting op de huwelijkse schulden van € 421,= per maand. Dat dit bedrag destijds onjuist, althans te laag is vastgesteld, is door de man niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld. Door de vrouw is verder, door de man onvoldoende bestreden, aangevoerd, dat partijen zijn overeengekomen dat de man gedurende het eerste jaar na de echtscheiding geen alimentatie behoefde te voldoen en dat hij dit -bespaarde- bedrag derhalve kon aanwenden om af te lossen op de huwelijkse schulden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd bevestigd dat hij het eerste jaar inderdaad geen alimentatie heeft betaald. De vrouw heeft verder ter gelegenheid van de zitting aangevoerd dat beide partijen een bedrag van € 23.000,= uit de overwaarde van de woning hebben ontvangen. De man heeft dit bestreden, maar door hem is wel erkend dat hij een bedrag van € 11.500,= uit de overwaarde van de echtelijke woning heeft ontvangen. Weliswaar heeft de man aangevoerd dat de vrouw dit bedrag heeft opgemaakt, maar aan dit -door de vrouw bestreden- standpunt van de man gaat de rechtbank als niet onderbouwd voorbij. De vrouw heeft tot slot onder verwijzing naar de man overgelegde aanslag IB 2018 en overigens door de man onbestreden, aangevoerd dat de man in 2018 -het jaar na de echtscheiding- een verzamelinkomen had van ruim € 68.000,= waarmee de man de huwelijkse schulden makkelijk had kunnen aflossen.
4.6
Tegen de achtergrond van de in rov. 4.5 overwogen vaststaande feiten en omstandigheden -in onderling verband bezien- is de rechtbank met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de volledige in 2019, het eerste jaar waarover de man nihilstelling verzoekt, aanwezige schuldenlast van de man niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is. Zonder nadere toelichting door de man, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom de man zich onder genoemde omstandigheden niet reeds van een deel van zijn -huwelijkse- schuldenlast had kunnen bevrijden, althans daarvoor een regeling had kunnen treffen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij uit de door de man overgelegde stukken ook niet kan afleiden of, en tot welk bedrag, de man vòòr 2019 heeft afgelost op de huwelijkse schulden, terwijl de man evenmin heeft onderbouwd waarom het niettegenstaande meerbedoelde omstandigheden onvermijdbaar en niet verwijtbaar was dat de huwelijkse schulden zijn opgelopen en er nieuwe schulden zijn ontstaan. De man heeft hierin geen enkel inzicht verschaft. Bij gebreke van door de man te stellen feiten en omstandigheden moet het er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat de man de huwelijkse schulden nodeloos heeft laten oplopen en nodeloos nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Dit brengt mee dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man geen aanleiding ziet rekening te houden met de ontstane verhoging van de huwelijkse schulden en evenmin met het ontstaan van de nieuwe schulden.
4.7
Wat de huwelijkse schulden betreft, overweegt de rechtbank dat huwelijkse schulden in beginsel niet als verwijtbaar en vermijdbaar kunnen worden aangemerkt en dat dergelijke schulden dan ook in beginsel bij de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking moeten worden genomen. Gelet op de stellingen van partijen staat vast dat partijen huwelijkse schulden hadden voor een bedrag tussen de € 15.000,= en € 20.000,=. Voor zover de vrouw heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat de man in het licht van de hiervoor in rov. 4.5 genoemde omstandigheden deze schulden vòòr 2019 volledig had kunnen aflossen, gaat de rechtbank aan dit standpunt als onvoldoende onderbouwd voorbij. Immers, ook indien rekening wordt gehouden met de door partijen overeengekomen aflossingsverplichting van de man van € 421,= per maand en de omstandigheid dat de man het eerste jaar niet de opgelegde alimentatie behoefde te betalen, zouden in 2019 de volledige huwelijkse schulden nog niet volledig zijn afgelost. Voor zover de vrouw zich op het standpunt heeft beoogd te stellen dat de man zijn deel uit de overwaarde had dienen aan te wenden om de huwelijkse schulden af te lossen, gaat de rechtbank hieraan eveneens voorbij. Dat partijen dit zijn overeengekomen, is gesteld noch gebleken, terwijl feiten of omstandigheden op grond waarvan de vrouw dit anderszins van de man mocht verwachten evenmin door haar zijn gesteld of gebleken zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw, die eveneens draagplichtig is voor deze schulden, haar deel van de overwaarde evenmin heeft aangewend om de huwelijkse schulden af te lossen.
4.8
Gelet op de hoogte van de huwelijkse schulden, de overeengekomen aflossingsverplichting van € 421,= per maand en de omstandigheid dat de man het eerste jaar na echtscheiding de opgelegde alimentatieverplichtingen had kunnen aanwenden om de huwelijkse schulden af te lossen, is de rechtbank van oordeel dat de man in redelijkheid geacht moet worden deze schulden per 1 januari 2021 volledig te hebben afgelost. De rechtbank zal dan ook vanaf deze datum bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening meer houden met de aanwezigheid van schulden, nu deze schulden derhalve vanaf deze datum als vermijdbaar aangemerkt moeten worden.
4.9
Het vorenstaande voert tot het oordeel dat de rechtbank in 2019 en 2020 bij de bepaling van de draagkracht van de man in redelijkheid rekening zal houden met een aflossing op de huwelijkse schulden tot een bedrag van € 421,=, het bedrag dat partijen kennelijk ook zijn overeengekomen. Uitgaande van de door de man overgelegde berekening (prod. 17) die verder door de vrouw niet is bestreden, blijkt dat de man in 2019 een jaarinkomen had van € 29.619,=. Op basis van dit inkomen becijfert de rechtbank de bijdrage van de man voor de kinderalimentatie op een bedrag van € 22,= en een bedrag van € 134,= bruto aan partneralimentatie voor 2019. Dat de vrouw behoefte heeft aan dit bedrag is door de man niet bestreden.
De rechtbank gaat voor het jaar 2020 uit van een inkomen van € 29.581,=, nu dit volgt uit de door de man overgelegde, door de vrouw onbestreden, berekening (prod. 18). Uitgaande van de door de man overgelegde berekening becijfert de rechtbank de bijdrage van de man voor de kinderalimentatie wederom op een bedrag van € 22,= en op een bedrag van € 140,= bruto aan partneralimentatie.
Voor het jaar 2021 houdt de rechtbank, als overwogen, niet langer rekening met een bedrag aan aflossing schulden. Uit de door de man overgelegde loonstroken van januari en februari 2021 blijkt dat de man in dit jaar hetzelfde jaarinkomen had als in 2020, te weten € 29.581,=, Uitgaande van de door de man overgelegde berekening becijfert de rechtbank de bijdrage van de man voor de kinderalimentatie op een bedrag van € 320,=. Gelet op het feit dat deze kinderbijdrage hoger is dan hetgeen de man thans betaalt, komt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van de kinderalimentatie in 2021 geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank komt niet toe aan berekening van de partneralimentatie, nu tussen partijen vaststaat dat de vrouw in ieder geval per 2021 samenwoont met haar nieuwe partner als bedoeld in artikel 1:160 BW.
4.1
De rechtbank overweegt in dit verband tot slot nog dat de man tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft bevestigd geen aanspraak te maken op terugbetaling van de in voornoemde periode betaalde kinder- en partneralimentatie voor zover hij in deze periode meer heeft betaald dan de rechtbank zal bepalen. De rechtbank zal dit als nader in het dictum omschreven verstaan.
Verzoek strekkende tot nihilstelling partneralimentatie als gevolg van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW
4.11
Partijen twisten daarnaast over de vraag met ingang van welke datum sprake is van samenwonen door de vrouw als bedoeld in artikel 1:160 BW. Volgens de man doet deze situatie zich voor vanaf 1 oktober 2020, terwijl de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat van deze situatie eerst sprake is op 20 december 2020.
4.12
De rechtbank stelt voorop dat artikel 1:160 BW bepaalt dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van een samenleven in de zin van art. 1:160 BW als aan de volgende vijf cumulatieve vereisten is voldaan: er moet sprake zijn van (1) een affectieve relatie, die (2) van duurzame aard is; (3) wederzijdse verzorging; (4) samenwoning en (5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238). De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. De stelplicht en bewijslast van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW rust op de alimentatieplichtige, in dit geval de man.
4.13
In geschil is of de vrouw reeds vanaf 1 oktober 2020 dan wel vanaf 20 december 2020 samenwoonde als bedoeld in genoemd artikel.
4.14
Wat de vereiste samenwoning betreft, heeft de man gesteld dat de uit een door hem overgelegd uittreksel van de gemeente volgt dat de vrouw met ingang van 30 september 2020 niet langer woonachtig was op haar toenmalige adres. Volgens de man impliceert dit dat de vrouw met ingang van deze datum is verhuisd naar het adres van haar nieuwe partner. De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het wel de bedoeling was dat zij per 30 september 2020 met de man in diens woning zou gaan samenwonen, maar dat dit niet is doorgegaan, omdat de geplande renovatie van de woning van de man nog niet afgerond was. Zij is vervolgens in afwachting hierop met de minderjarige -per 30 september 2020- bij de ouders van de man gaan wonen. Op 20 december 2020 is zij -alsnog- bij de man ingetrokken, aldus nog steeds de vrouw. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat waar de man zijn stellingen in het licht van dit verweer niet nader heeft onderbouwd het er voor moet worden gehouden dat de vrouw eerst per 20 december 2020 bij de man is ingetrokken. Deze omstandigheid, namelijk dat partijen op 30 september 2020 nog niet feitelijk samenwoonden, behoeft evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer in de weg te staan aan het oordeel dat partijen niettemin samenwoonden in de zin van artikel 1:160 BW (HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Wel zal naar het oordeel van de rechtbank in het geval van twee eigen woningen voor het aannemen van samenwoning duidelijk moeten worden dat het zwaartepunt van het verblijf in één van de twee woningen ligt, dan wel dat de vrouw en haar nieuwe partner het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen wisselend in de ene en de andere woning (Hof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9123). Omtrent de wijze waarop de vrouw en haar nieuwe partner de periode van 30 september tot 20 december 2020 hebben doorgebracht, hebben partijen evenwel niets aangevoerd. De man heeft hieromtrent ook geen stellingen ontwikkeld. Onduidelijk is derhalve gebleven of een dergelijke situatie zich in de onderhavige zaak heeft voorgedaan. Daarbij overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de vrouw -kennelijk- niet bij de man kon intrekken omdat de woning werd verbouwd zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet zonder meer tot de conclusie noopt dat een dergelijke situatie zich wel moet hebben voorgedaan. Onduidelijk is voorts gebleven onder welke voorwaarden, bijvoorbeeld het al dan niet betalen van huur, de vrouw bij de ouders van de man heeft verbleven. Onder deze omstandigheden, mede bezien in het licht van de hiervoor overwogen restrictieve uitleg, is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat partijen reeds vanaf 30 september 2020 samenwoonden in de zin van artikel 1:160 BW. De enkele omstandigheid dat partijen wel de intentie hadden om samen te gaan wonen, acht de rechtbank op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit brengt mee dat het betreffende verzoek van de man dient te worden afgewezen en het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 21 juni 2017 als volgt:
bepaalt dat de man € 22,= per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op 19 juni 2007 te [geboorteplaats] , over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020;
bepaalt dat de man € 134,= bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als onderhoudsbijdrage over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en een bedrag van € 140,= bruto per maand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 20 december 2020;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 20 december 2020 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat de man geen aanspraak maakt op terugbetaling van de alimentatiebijdragen voor zover er door hem in genoemde perioden hogere bedragen zijn betaald dan de rechtbank heeft bepaald;
verstaat, voor alle duidelijkheid, dat de man met ingang van 1 januari 2021 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige dient te betalen de (geïndexeerde) bijdrage zoals in de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 21 juni 2017 is bepaald;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, en, in tegenwoordigheid van mr.
I.L. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 25 november 2021.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.