ECLI:NL:RBZWB:2021:6025

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4550 + 21_4551 + 21_4552 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot verzoekster en afwijzing van nieuwe bijstandsaanvraag

Op 25 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar maakte tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. Deze besluiten betroffen de intrekking van haar bijstandsuitkering, de terugvordering van bijstandsuitkering en de afwijzing van haar nieuwe bijstandsaanvraag. Verzoekster ontving tot 1 juli 2021 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar het college stelde vast dat zij de inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij over een aanzienlijk contant geldbedrag beschikte, dat bij een doorzoeking op 8 november 2020 was aangetroffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat het aangetroffen geld niet haar eigendom was en dat het college terecht haar recht op bijstand had ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2017. Tevens werd de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand gerechtvaardigd geacht. De afwijzing van de nieuwe bijstandsaanvraag werd ook bevestigd, omdat verzoekster had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, wat noodzakelijk was om haar woon- en leefsituatie vast te stellen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/4550 PW, BRE 21/4551 PW en BRE 21/4552 PW

uitspraak van 25 november 2021 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoekster] (verzoekster), te [woonplaats] ,

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 30 juli 2021 (bestreden besluit I) over de intrekking van haar bijstandsuitkering, tegen een besluit van 6 augustus 2021 over de terugvordering van haar bijstandsuitkering (bestreden besluit II) en tegen een besluit van 16 september 2021 (bestreden besluit III) over de afwijzing van haar nieuwe bijstandsaanvraag van 29 juli 2021.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot deze besluiten. Het verzoek met betrekking tot bestreden besluit I is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 21/4550 PW. Het verzoek met betrekking tot bestreden besluit II is geregistreerd onder procedurenummer 21/4551 PW, en het verzoek met betrekking tot bestreden besluit III onder procedurenummer 21/4552 PW.
De verzoeken zijn behandeld op de zitting van 16 november 2021. Hierbij waren aanwezig verzoekster, haar gemachtigde, [naam tolk] als tolk, en mr. A. Schreijenberg namens het college. Als toehoorder was [naam zoon van verzoekster] , de zoon van verzoekster aanwezig.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Verzoekster ontving tot 1 juli 2021 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De politie heeft bij een doorzoeking van haar woning op 8 november 2020 een bedrag van € 73.170,- aan contant geld in een kluis aangetroffen.
Het college heeft verzoekster middels een brief van 8 juli 2021 in de gelegenheid gesteld om middels objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen aan wie het geld toebehoort. Nadat verzoekster aan dit verzoek onvoldoende gehoor heeft gegeven heeft het college haar bijstandsuitkering in een besluit van 23 juli 2021 ingetrokken.
In bestreden besluit I heeft het college het besluit van 23 juli 2021 ingetrokken, en heeft hij verzoeksters recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 augustus 2017 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Het college werpt verzoekster tegen dat haar recht op bijstand vanaf deze datum niet kan worden vastgesteld, omdat zij de inlichtingen-plicht heeft geschonden. In bestreden besluit II heeft het college van haar een bedrag van € 62.631,65 aan ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd. Verzoekster heeft op 29 juli 2021 een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. In bestreden besluit III is deze aanvraag afgewezen.
Verzoeksters beroep op betalingsonmacht
2. Verzoekster heeft in een brief aan de rechtbank van 28 oktober 2021 gesteld niet in staat te zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen wegens betalingsonmacht. De griffier heeft haar bij brief van dezelfde datum in de gelegenheid gesteld om haar beroep op betalingsonmacht te onderbouwen, door een bijgevoegd formulier uiterlijk 4 november 2021 ingevuld retour te zenden naar de rechtbank. Nadat verzoekster hier geen gehoor aan heeft gegeven heeft de griffier op 15 november 2021 verzoeksters gemachtigde telefonisch nogmaals verzocht om het formulier samen met bewijsstukken alsnog toe te sturen. Het formulier is vervolgens weliswaar ingediend, maar zonder enig bewijsstuk die de gestelde betalingsonmacht onderbouwt. Het beroep op betalingsonmacht wordt daarom afgewezen. Omdat verzoekster het verschuldigde griffierecht (alsnog) heeft voldaan, kan zij ondanks deze afwijzing worden ontvangen in haar verzoek om een voorlopige voorziening.
Toetsingskader voorzieningenrechter
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Daarbij zal de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen beslissing niet in stand kan blijven, moeten worden beantwoord.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Beoordeling van het spoedeisend belang
4. Met betrekking tot het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster vanaf 1 juli 2021 geen bijstand meer ontvangt van het college, dat haar verhuurder [naam verhuurder] een ontruimingsprocedure overweegt en dat het terugvorderingsbedrag inmiddels door het college is ingevorderd via executoriaal beslag op het in de woning van verzoekster aangetroffen contante geldbedrag (tot het bedrag ter hoogte van de terugvordering), terwijl ook de familie de bedragen heeft opgeëist bij verzoekster. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen bij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de drie bestreden besluiten.
Relevante regelgeving
5. De relevante regelgeving in deze zaken is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Beoordeling bestreden besluit I (intrekking van het recht op bijstand)
6. Het college stelt zich in bestreden besluit I op het standpunt dat verzoeksters recht op bijstand vanaf 1 augustus 2017 niet kan worden vastgesteld, omdat zij de inlichtingen-plicht heeft geschonden door niet te melden dat zij over een groot contant geldbedrag beschikte. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster deze omstandigheid niet uit eigen beweging bij het college heeft gemeld. Dit had zij wel moeten doen, gelet op de vooronderstelling dat het aangetroffen geldbedrag een bestanddeel vormt van haar vermogen waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie de uitspraak van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1417).
7. Het is vervolgens aan verzoekster om aannemelijk te maken dat genoemde vooronderstelling in haar geval onjuist is, en dat het aangetroffen geldbedrag geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij beschikte, of redelijkerwijs kon beschikken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is zij hier niet in geslaagd. Verzoeksters stelling dat zij het aangetroffen geld slechts in bewaring had voor familieleden en een vriend (de heer [naam van een vriend] ) is vooralsnog niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. De verklaringen die verzoekster en de gestelde rechthebbenden tegenover de politie hebben afgelegd vormen in ieder geval geen objectieve en verifieerbare gegevens. De schuldbekentenis van [naam van een vriend] is evenmin verifieerbaar en controleerbaar. In dit document staat weliswaar dat hij ongeveer € 29.000,- verschuldigd is aan zijn vader, maar daarmee is niet aangetoond dat een deel van dit bedrag ter hoogte van € 25.000,- ter bewaring in verzoeksters woning is gelegd.
Verzoekster heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen geld juist door haar zou moeten worden bewaard. Haar stelling dat moslims moeite hebben met het storten van spaargeld op een bankrekening in verband met het verbod in de Islam om rente te ontvangen vormt voorshands geen bevredigende verklaring. Betrokkenen kunnen immers gebruik maken van de mogelijkheid om islamitisch (halal) te bankieren waarbij geen rente wordt uitgekeerd, en ook staat het hen vrij om eventuele rente te schenken aan een goed doel.
De gestelde omstandigheid dat het conservatoire beslag van het Openbaar Ministerie inmiddels is opgeheven door een beslissing van deze rechtbank van 12 juli 2021 is niet van belang, nu in die beslissing niets is opgenomen over de vraag of verzoekster beschikt, of kon beschikken over het aangetroffen geld. Het beslag is opgeheven omdat het strafdossier niet tijdig beschikbaar was gesteld aan de raadkamer. Een bestuursrechter is in de vaststelling van en het (voorlopige) oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen bovendien niet gebonden aan wat in een strafzaak is besloten, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Verzoeksters stelling dat zij in bewijsnood verkeert omdat de politie al het geld heeft meegenomen, en zij de enveloppen waarin het geld zat met daarop de namen van de rechthebbenden nadien zelf heeft weggegooid, maakt het voorgaande voorshands niet anders. Door niet tijdig melding te maken van de grote hoeveelheid contant geld in haar woning heeft verzoekster een bewijsrisico genomen, waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico moeten blijven. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710.
Verzoeksters stelling dat zij niet over het aangetroffen geld kon beschikken omdat zij niet zelfstandig de kluis kon openen door haar zwakke gezondheid is ter zitting ingetrokken. Inmiddels is gebleken dat het om een geldkist van relatief geringe omvang ging, die eiseres zelf kon openen middels de code/sleutel.
8. De periode die in beginsel ter beoordeling voorligt is de periode van datum intrekking op 1 augustus 2017 tot de datum van het bestreden besluit I (30 juli 2021). De uitkering van verzoekster is betaalbaar gesteld tot 1 juli 2021.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in bestreden besluit I ten onrechte niet heeft onderbouwd dat verzoekster reeds op 1 augustus 2017 kon beschikken over een geldbedrag dat de destijds voor haar geldende vermogensgrens van € 11.880,- overschreed, en dat haar recht op bijstand vanaf deze datum over de gehele periode niet langer kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter merkt hierbij onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak met ECLI:NL:CRVB:2021:2710 en de uitspraak van de CRvB van 25 september 2018 met ECLI:NL:2018:3000) op dat de bewijslast op dit punt op het college rust, nu het gaat om een belastend besluit. De voorzieningenrechter ziet in dit motiveringsgebrek echter geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu dit gebrek bij het nemen van de beslissing op bezwaar kan worden hersteld gelet op de nadere toelichting van het college ter zitting en de verklaringen van verzoekster, bezien in het licht van de verklaringen van familieleden in het dossier. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat verzoekster blijkens een proces-verbaal van 24 november 2020 tegenover de politie heeft verklaard dat de geldkist in haar huis 10 of 15 jaar geleden is geplaatst. Verzoekster heeft deze verklaring niet betwist of genuanceerd. Zij heeft ter zitting verder verklaard dat haar dochter en [naam] (spaar)geld in de kluis in haar woning legden vanaf het moment dat zij bij haar woonden, in totaal ca € 30.000,- en dat de helft van dat bedrag betrekking heeft op een langere periode in het verleden dan de periode na hun bruiloft in maart 2019. Verder zou € 10.000,- tot € 14.000,- afkomstig zijn van zoon [naam zoon van verzoekster] . Dit geld zou zijn verdiend met diverse vakantiebaantjes. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van het college aldus dat verzoekster blijkens de verklaringen van haarzelf en de familieleden in het dossier aldus kennelijk jarenlang vrijelijk kon beschikken over zeer forse contante geldbedragen die zich in de geldkist bevonden en waarvan de herkomst vooralsnog oncontroleerbaar en onduidelijk is gebleven. De voorzieningenrechter kan dit standpunt volgen. Daarbij is voor een bedrag van meer dan € 25.000,- aan contant geld (zie hiervoor onder 7) vooralsnog in het geheel geen plausibele verklaring gegeven.
Gezien het voorgaande bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende feitelijke grondslag voor een datum van 1 augustus 2017 als aanvangsdatum van de intrekking.
9. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoeksters recht op bijstand vanaf 1 augustus 2017 niet kan worden vastgesteld. Verzoeksters stelling dat haar familieleden en kennissen haar steeds indringender aanspreken op teruggave van het geld geeft voorshands geen aanleiding voor de conclusie dat het college niet mocht overgaan tot de bestreden intrekking, nu het imperatief geformuleerde derde lid van artikel 54 van de Participatiewet geen ruimte laat voor een belangenafweging. Bestreden besluit I kan naar verwachting daarom, met een verbeterde motivering, in stand kan blijven na heroverweging in bezwaar.

Beoordeling bestreden besluit II (terugvordering bijstand)

10. Uitgaande van de rechtmatigheid van de intrekking van verzoeksters recht op bijstand was het college ook gehouden over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte aan verzoekster betaalde bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 30 juni 2021, gezien het dwingend geformuleerde eerste lid van artikel 58 van de Participatiewet. Verzoeksters stelling dat executoriale maatregelen achterwege moeten blijven totdat de terugvordering formele rechtskracht heeft ziet niet op de rechtmatigheid, maar op de uitvoering van bestreden besluit II. De voorzieningenrechter gaat daarom voorbij aan deze stelling.
11. Verzoekster betwist de juistheid van de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet, maar stelt dat het college ten onrechte tot brutering van dit bedrag is overgegaan op grond van artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet. Verzoekster wordt hier voorshands niet in gevolgd, omdat de vordering niet mede of geheel door toedoen van het college is ontstaan en verzoekster kan worden verweten dat zij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.
12. Verzoekster stelt verder dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, en voert daartoe aan dat zij vluchteling is geweest en kampt met PTSS, waarvoor zij al geruime tijd wekelijks Emergis bezoekt (deels via telefonisch consult). Zij voert aan dat zij in een uitzichtloze situatie terecht komt door de spanning als gevolg van de intrekking en terugvordering, in combinatie met haar haar zwakke gezondheid. De voorzieningenrechter ziet in deze omstandigheden voorshands geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475) kunnen dergelijke redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om een incidenteel geval, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan is in dit geval geen sprake. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat de door verzoekster ingebrachte medische informatie van Emergis van 3 augustus 2021 dateert van voor het nemen van bestreden besluit II op 6 augustus 2021. Uit deze informatie blijkt ook niet dat verzoeksters psychische klachten zijn terug te voeren tot overig handelen door of andere besluitvorming van het college.
13. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het college terecht is overgegaan tot de bestreden terugvordering. Bestreden besluit II kan naar verwachting daarom in stand blijven na heroverweging in bezwaar.
Beoordeling bestreden besluit III (afwijzing nieuwe aanvraag om bijstand)
14. In bestreden besluit III heeft het college verzoeksters aanvraag van 29 juli 2021 afgewezen, omdat zij heeft geweigerd om mee te werken aan een huisbezoek. Hierdoor kan haar woon- en leefsituatie niet worden vastgesteld, omdat niet kan worden uitgesloten dat zij in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met de heer [naam X] . De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die maken dat die aanvraag moet worden ingewilligd. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan het college om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
15. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak 10 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3965) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden – in de vorm van het weigeren van bijstand – indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om, zo nodig, onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door een betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet. Pas als betrokkene daar een voldoende zwaarwegend belang tegenover stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dient dit belang van het bijstandverlenend orgaan daarvoor te wijken. Als in een dergelijke situatie niet van het onverwijld afleggen van een huisbezoek wordt afgezien, kan de weigering om daaraan medewerking te verlenen niet aan betrokkene worden tegengeworpen.
16. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter had het college een redelijke grond om de juistheid of volledigheid van de door verzoekster verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie nader te willen onderzoeken. Aan de bevindingen bij de verrichtte waarnemingen bij verzoeksters woning, de omstandigheid dat [naam X] zijn eigen woning onderverhuurt, en de verklaringen die verzoekster heeft afgelegd bij het intakegesprek van 8 september 2021 mocht het college het vermoeden ontlenen dat verzoekster in haar woning een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [naam X] . Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster genoemde bevindingen en verklaringen op zichzelf niet heeft betwist.
17. De voorzieningenrechter ziet verder niet in hoe verzoeksters woonsituatie op een andere effectieve, minder belastende wijze kon worden nagetrokken. Verzoekster is ook gewezen op de consequenties als zij daaraan niet mee zou werken, maar heeft haar weigering gehandhaafd. De ter zitting geponeerde stelling dat verzoekster enkel de medewerkers die op 8 september 2021 hebben gevraagd om toestemming voor een huisbezoek geen toegang wilde verschaffen tot haar woning, en dat zij heeft aangegeven dat andere medewerkers van het college wel welkom waren in haar woning slaagt voorshands niet. Deze lezing vindt geen steun in het in het dossier gevoegde toestemmingsformulier, en ook niet in de andere dossierstukken. Nog daargelaten dat het niet aan verzoekster is om te bepalen door wie het huisbezoek dient te worden verricht, zoals het college ter zitting terecht heeft gesteld. De door verzoekster gegeven medische reden voor het weigeren van het huisbezoek, namelijk dat zij als gevolg van haar psychische problematiek wantrouwend is en angstig is om vreemden toe te laten tot haar woning, acht de voorzieningenrechter voorshands niet zodanig zwaarwegend dat het belang van het college daarvoor had moeten wijken en verzoekster een huisbezoek heeft kunnen weigeren.
Verzoekster heeft zich naar eigen zeggen later alsnog bereid verklaard om in bijzijn van vertrouwde personen een huisbezoek toe te staan zodat een weigering huisbezoek niet langer een beletsel is om de uitkering als alleenstaande nader te beoordelen en toe te kennen, maar hier hoefde het college niet aan mee te werken, gezien het risico dat er dan een mogelijkheid is om de gewenste woonsituatie te creëren.
18. Op grond van het bovenstaande kan verzoekster worden tegengeworpen dat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende medewerkingsverplichting door een huisbezoek te weigeren, met als gevolg dat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Bestreden besluit III kan naar verwachting daarom in stand kan blijven na heroverweging in bezwaar.

Conclusie

19. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 25 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage – relevante regelgeving

Intrekking van verzoeksters recht op bijstand
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Terugvordering van aan verzoekster verleende bijstand
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het bijstandverlenend orgaan de kosten van bijstand terug als deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Op grond van het vijfde lid kan de terugvordering worden verhoogd met op de terugvordering betrekking hebbende kosten, zoals loonheffing.
Afwijzing van verzoeksters aanvraag om bijstand
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.