ECLI:NL:CRVB:2019:3965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
17/7492 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft appellante op 29 maart 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet meewerkte aan een huisbezoek dat nodig was om haar woonsituatie vast te stellen. Tijdens gesprekken met een medewerker van de afdeling Sociale Zaken op 10 en 22 mei 2017 verklaarde appellante dat zij op het opgegeven adres woont, maar dat zij geen huissleutel bij zich had voor het huisbezoek. Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft de aanvraag afgewezen, omdat de woonsituatie van appellante onduidelijk bleef door haar gebrek aan medewerking.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat zij niet voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van haar niet-meewerken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er wel degelijk een redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen en dat het college de informatie niet op een andere manier kon verifiëren.

De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende had gedaan om de huissleutel te verkrijgen en dat haar situatie in de risicosfeer lag. De beroepsgrond over 'informed consent' werd verworpen, omdat appellante tijdens de hoorzitting had bevestigd dat zij op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van haar niet-meewerken. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17 7492 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2017, 17/5946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Hoesenie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K. Hoesenie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.D. Fritz-Pierik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft op 29 maart 2017 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij woont op het adres X (woonadres). Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij inwoont bij haar zoon en (jongste) dochter.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de Gemeenschappelijke Regeling IJsselgemeenten (medewerker) met appellante gesproken op 10 mei 2017 en 22 mei 2017. Tijdens deze gesprekken heeft appellante onder meer verklaard dat zij vier vijf nachten per week op het door haar opgegeven woonadres slaapt. Zij heeft daar geen eigen slaapkamer. Soms slaapt zij in de slaapkamer van haar dochter maar meestal slaapt zij op de bank in de woonkamer. De relatie met haar vriend is beëindigd maar ze slaapt wel nog twee nachten per week bij hem. Zij heeft voorts verklaard dat zij een huissleutel heeft van het woonadres maar dat die momenteel in het bezit is van haar oudste dochter die bij haar is komen logeren. Ten aanzien van de door appellante overgelegde bankafschriften heeft zij verklaard dat deze nog op het adres van haar ex-vriend staan en dat zij dat nog moet aanpassen. Aan het eind van het gesprek op 22 mei 2017 is appellante gevraagd medewerking te verlenen aan een aansluitend aan dat gesprek af te leggen huisbezoek op haar woonadres. Appellante heeft te kennen gegeven dat wel een huisbezoek afgelegd mag worden, maar niet op dat moment omdat zij geen huissleutel bij zich heeft en haar dochter niet thuis is. Zij heeft verklaard niets te kunnen regelen en dat sprake is van overmacht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek op het door haar bij de aanvraag opgegeven woonadres. Hierdoor is de woonsituatie van appellante onduidelijk en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 maart 2017 tot en met 6 juni 2017.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden - in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand - indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 22 mei 2017. Het feit dat appellante verklaringen heeft gegeven voor elk van de onder 1.2 genoemde feiten en omstandigheden, betekent niet dat het college onder de gegeven omstandigheden niet redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid van de informatie die appellante over haar woonsituatie had verstrekt. Hieruit volgt dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van het huisbezoek. De door appellante over haar woonsituatie verstrekte informatie kon, anders dan zij heeft aangevoerd, door het college niet op een andere effectieve en voor appellante minder ingrijpende wijze worden geverifieerd dan door middel van een huisbezoek.
4.5
Appellante heeft voorts aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van 'informed consent' omdat aan haar tijdens het gesprek op 22 mei 2017 niet is verteld dat haar aanvraag om bijstand zou kunnen worden afgewezen als het huisbezoek geen doorgang zou vinden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Tijdens de hoorzitting bij de Commissie bezwaarschriften op 19 september 2017 (hoorzitting) is een email overgelegd waarin medewerkers van het college hebben verklaard dat zij appellante diverse malen kenbaar hebben gemaakt dat het niet direct meewerken aan een huisbezoek consequenties zou kunnen hebben voor haar aanvraag om bijstand. Appellante heeft deze gang van zaken tijdens deze hoorzitting desgevraagd bevestigd.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7234) ligt het, indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Alleen een zwaarwegende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Van een dergelijk zwaarwegende reden is in dit geval niet gebleken. Het ligt in de risicosfeer van appellante dat zij niet in het bezit was van haar huissleutel en dat als gevolg daarvan niet direct na het gesprek op 22 mei 2017 een huisbezoek kon plaatsvinden. Ook het betoog van appellante dat sprake was van overmacht slaagt niet. Appellante heeft onvoldoende pogingen ondernomen om alsnog de huissleutel in haar bezit te krijgen. Uit het verslag van de hoorzitting en uit wat appellante heeft verklaard ter zitting blijkt dat appellante op 22 mei 2017 uitsluitend heeft geprobeerd haar oudste dochter te bellen. Appellante zag het niet als een oplossing om ook haar zoon of jongste dochter te bellen.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.