ECLI:NL:CRVB:2021:1417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
19/869 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan appellant. Appellant ontving van 23 februari 2012 tot en met 22 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet. Tijdens deze periode was appellant in het bezit van contante geldbedragen en stonden er meerdere motorvoertuigen op zijn naam geregistreerd. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde en inkomsten uit de handel in verdovende middelen ontving.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet met controleerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de gestorte bedragen kon beschikken en dat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van de contante geldbedragen. Ook heeft hij geen afdoende verklaring gegeven over de op zijn naam geregistreerde voertuigen. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstandsverlening. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de financiële situatie van appellant onduidelijk was, wat leidde tot de intrekking van de bijstand.

Uitspraak

19.869 PW, 19/1701 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2019, 18/5210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 15 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T. de Vaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Namens appellant is
mr. De Vaal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 23 februari 2012 tot en met 22 maart 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de periode waar het hier om gaat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het door hem opgegeven adres te Den Haag (uitkeringsadres). Vanaf 21 november 2016 stond op dat adres ook zijn vriendin (X) ingeschreven. Zij hebben gezamenlijk een kind, dat is geboren [geboortedatum] 2015.
1.2.
De politie Eenheid Den Haag (politie) is in 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar vermoedelijke betrokkenheid van appellant bij handel in verdovende middelen. De politie heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag geïnformeerd over de resultaten van dat onderzoek. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Den Haag een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, gericht op mogelijk verzwegen inkomen of vermogen en op de woonsituatie van appellant. De sociaal rechercheur heeft onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens over water- en energieverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd bij de betreffende instanties. Hij heeft de gegevens uit het politieonderzoek naar de drugshandel bij zijn onderzoek betrokken. Dat waren onder meer gegevens uit het register van de Dienst wegverkeer (RDW), de weergave van door de politie afgeluisterde telefoongesprekken, door de politie in het verleden met appellant gevoerde gesprekken en tegenover de politie afgelegde verklaringen van druggebruikers. In het kader van het politieonderzoek is op
23 maart 2016 de woning van appellant doorzocht. Ook de bevindingen van die doorzoeking heeft de sociaal rechercheur bij zijn onderzoek betrokken. In de woning is onder meer € 24.800,- aan contant geld aangetroffen. Verder heeft de sociaal rechercheur de gegevens van de financiële recherche over appellant en bankafschriften van appellant onderzocht. De sociaal rechercheur heeft, samen met een collega, op 21 juni 2016 appellant en op 22 juni 2016 zijn vriendin verhoord. De resultaten van het onderzoek van de sociaal rechercheur staan in een proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2017.
1.3.
Bij besluit van 20 september 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 augustus 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van
19 augustus 2015 tot en met 22 maart 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.889,90 van hem teruggevorderd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde vanaf 19 augustus 2015.
1.4.
Daarnaast heeft het college bij besluit van 21 september 2017 (besluit 2) de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 augustus 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.508,39 van hem teruggevorderd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij inkomsten ontving uit handel in verdovende middelen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 september 2017 (besluiten 3 en 4) heeft het college de in 1.3 en 1.4 genoemde vorderingen gebruteerd en de terugvorderingen vastgesteld op een bedrag van € 8.905,76 en € 37.840,62.
1.6.
Bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en de grondslag gewijzigd. De bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2014 (periode 1) wordt ingetrokken op de grond dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op zijn naam staande kentekens, de stortingen op zijn bankrekening en geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De bijstand over de periode van 1 december 2014 tot en met 22 maart 2016 (periode 2) wordt ingetrokken op de grond dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden die hij heeft verricht in verband met de handel in verdovende middelen en van de vermogens- en inkomstenbestanddelen in de vorm van geld en auto’s waarover hij beschikte, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft geen afdoende verklaring gegeven over de handel in verdovende middelen, die volgens het college al langer dan een jaar plaatsvond, en over zijn inkomens- en vermogensbestanddelen in de vorm van geld en auto’s. Subsidiair heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij in de periode van 18 september 2015 tot en met 22 maart 2016 een gezamenlijke huishouding voerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking en terugvordering over periode 2 betreft en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelde van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het college het griffierecht aan appellant vergoedt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich pas in beroep op het standpunt heeft gesteld dat ook in periode 2 schending van de inlichtingenplicht over tenaamstellingen van motorvoertuigen en kasstortingen op bankrekeningen van appellant de intrekking en terugvordering kunnen dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de op zijn naam geregistreerd staande kentekens, de stortingen op zijn bankrekening en door geen inzicht te geven in de wijze waarop hij in het levensonderhoud heeft voorzien.
3.2.
Het college heeft op de hierna te bespreken gronden incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking over periode 2 pas in beroep een in rechte houdbare grondslag heeft gekregen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het incidenteel hoger beroep van het college
4.1.
Het college heeft aangevoerd dat aan het bestreden besluit over periode 2 ten grondslag ligt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet alleen over de handel in verdovende middelen, maar ook over de stortingen op de bankrekening en de op zijn naam staande kentekens. Daardoor was de financiële situatie van appellant onduidelijk. Ter zitting van de rechtbank heeft het college alleen een nadere toelichting daarop gegeven. Van een wijziging van de grondslag, of een extra grondslag, is volgens het college geen sprake.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, blijkt uit de tekst van het bestreden besluit dat daaraan ook voor periode 2 ten grondslag ligt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden over de aanwezigheid van inkomens- en vermogensbestanddelen in de vorm van geld en auto’s, waardoor zijn financiële situatie over dit deel van de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt.
Het hoger beroep van appellant
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 22 maart 2016, nu vaststaat dat appellant na 22 maart 2016 geen recht op bijstand had.
4.5.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode in het bezit was van contante geldbedragen en dat op zijn naam meerdere motorvoertuigen stonden geregistreerd. Vaststaat dat hij het college daarover niet heeft geïnformeerd. Appellant moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze gegevens van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Hij heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Vermogen
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogen. Het college kon dan ook het recht op bijstand vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Contant geld
4.9.
Op de bankrekening van appellant zijn in de periode van 18 januari 2013 tot en met
4 februari 2016 contante bedragen gestort tot een totaalbedrag van € 15.825,-. In 2013 is € 3.295,- gestort, in 2014 € 4.445,-, in 2015 € 7.165,- en in januari en februari 2016 in totaal € 920,-. Tijdens de doorzoeking in de woning van appellant op 23 maart 2016 is daarnaast € 24.800,- aan contant geld aangetroffen.
4.9.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Verder is indien de betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contant geld de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In dergelijke situaties is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.9.2.
Appellant heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij heeft gesteld, niet over de gestorte bedragen kon beschikken omdat hij die voor een ander bewaarde. Hetzelfde geldt voor het in zijn woning aangetroffen bedrag. Hij heeft geen duidelijkheid verschaft over de herkomst van die contante geldbedragen en niet meegedeeld vanaf wanneer hij die bedragen in bezit had. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze bedragen een onderdeel waren van het vermogen van appellant en dat als gevolg daarvan zijn financiële situatie in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
Voertuigen
4.10.
In de te beoordelen periode hebben in totaal tien auto’s en twee motoren op naam van appellant geregistreerd gestaan, waaronder in de periode van 18 tot en met 23 december 2015 een kostbare BMW.
4.10.1.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.10.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft op 15 november 2016 schriftelijk verklaard dat alleen één van de auto’s en een motor van hem waren en dat hij de overige auto’s op zijn naam had gezet om op die manier schulden af te betalen. Appellant heeft deze verklaring niet met objectieve en controleerbare bewijsstukken onderbouwd. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat de voertuigen een onderdeel waren van het vermogen van appellant. Anders dan appellant heeft betoogd, maakt het niet uit dat de auto’s en motoren alleen een korte tijd op zijn naam hebben gestaan. De auto’s en motoren waren namelijk vanaf de verkrijging een bestanddeel van het vermogen van appellant. De stelling van appellant dat de auto’s en motoren slechts een geringe waarde hadden, leidt ook niet tot de conclusie dat het geen vermogensbestanddelen waren. Appellant heeft verder geen duidelijkheid verschaft over aankoopbedragen en de financiering daarvan en ook niet over de verkoopopbrengsten. Daardoor is zijn financiële situatie ook op dit punt onduidelijk gebleven.
4.11.
Uit 4.9 tot en met 4.10.2 volgt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat de omvang van het vermogen van appellant, en daarmee het recht op bijstand, over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
Uitgaven voor levensonderhoud
4.12.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat op zijn bankafschriften in de te beoordelen periode vrijwel geen uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar zijn, met uitzondering van de huurbetalingen vanaf juni 2013. Het vermoeden van het college dat hij beschikte over gelden naast het tegoed op zijn bankrekening is volgens hem daarom ongegrond. Deze beroepsgrond hoeft niet te worden besproken, omdat – zoals in 4.11 is overwogen – het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld doordat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogen.
Handel in verdovende middelen
4.13.
Appellant heeft ook aangevoerd dat hij, afgezien van de periode van zeven weken waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, niet heeft gehandeld in verdovende middelen. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij inkomsten uit die handel had. Ook deze beroepsgrond hoeft, gelet op wat in 4.11 is overwogen, niet te worden besproken.
4.14.
Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dit betekent dat het college verplicht was om de aan appellant verstrekte bijstand in te trekken.
4.15.
Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de terugvordering gericht, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeven.
4.16.
Uit 4.4 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Conclusie
4.17.
Wat in 4.3 en 4.14 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.I.S. van Haaren