In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2021. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, omdat de naheffingsaanslag na het instellen van het beroep was vernietigd. De heffingsambtenaar was veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, omdat hij het niet eens was met de hoogte van de toegewezen proceskostenvergoeding en de wijze van behandeling van zijn beroep. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen reden was om aan te nemen dat de eerdere uitspraak onjuist was. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat niet elk telefoongesprek tussen een bestuursorgaan en een rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt als een hoorgesprek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het telefoongesprek van 5 augustus 2019 niet als zodanig kan worden aangemerkt en dat de eerdere beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen terecht was. Het verzet is ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor een deel van de schadevergoeding verantwoordelijk zijn gesteld. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende ook toegewezen, waarbij de kosten voor rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 187. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 november 2021.