In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2013 tot en met 2015. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarop de inspecteur enkele bezwaren gegrond verklaarde en andere ongegrond. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 juni 2021 heeft de rechtbank de belanghebbende en zijn gemachtigde gehoord, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, wat van invloed was op de beoordeling van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2015 de vereiste aangifte had gedaan, en dat de aanslagen en rentebeschikkingen daarom vernietigd moesten worden.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de vraag of de inspecteur moest worden veroordeeld tot het betalen van dwangsommen wegens het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar, en of de belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de eerste twee vragen ontkennend beantwoord, maar heeft de derde vraag bevestigend beantwoord en de inspecteur en de minister veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende toegewezen en het beroep gegrond verklaard.