ECLI:NL:RBZWB:2021:5386

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4041 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 28 juli 2021, waarbij het college stelde dat verzoeker zijn inlichtingenplicht had geschonden. Verzoeker ontving sinds 19 maart 2013 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar na een onderzoek door het college naar de rechtmatigheid van zijn uitkering, werd zijn uitkering opgeschort en later ingetrokken. Verzoeker voerde aan dat hij alles had gedaan om de gevraagde informatie te verstrekken, maar dat hij niet in staat was om bepaalde bankafschriften te overleggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker de inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat er sprake was van onverwijlde spoed, maar dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het college terecht had gesteld dat verzoeker niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4041 PW VV

uitspraak van 22 oktober 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde: mr. B. Çiçek,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) van verweerder inzake de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 oktober 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Koffeman en M.A.A. Govers.

Overwegingen

1.
Feiten
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving sinds 19 maart 2013 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een tip is het college op 13 april 2021 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van verzoekers bijstandsuitkering. In het kader van dit onderzoek heeft het college verzoeker gevraagd om diverse (financiële) gegevens te overleggen. Verzoeker heeft hierop enkele gegevens overgelegd.
Het college heeft hierna verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 4 juni 2021, met verzoek tot medebrenging van diverse gegevens. Verzoeker is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen op dit gesprek. Het college heeft vervolgens bij besluit van
4 juni 2021 de bijstandsuitkering van verzoeker opgeschort per die datum en heeft verzoeker de gelegenheid gegeven het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op
7 juni 2021, onder medebrenging van de eerder gevraagde gegevens. Verzoeker is op dit gesprek verschenen. Op 22 juni 2021 heeft het college opnieuw een gesprek met verzoeker gevoerd en is aan verzoeker een hersteltermijn verleend voor het verstrekken van ontbrekende gegevens.
Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen, waarbij de bijstandsuitkering van verzoeker is ingetrokken vanaf 12 juli 2021 wegens schending van de inlichtingenplicht. Hierbij is aan verzoeker nogmaals een hersteltermijn verleend om informatie te overleggen, gelet op de mogelijke terugvordering van de bijstandsuitkering van verzoeker over de periode vanaf 12 september 2014.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot intrekking van zijn uitkering per
12 juli 2021 en heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij deze rechtbank.
2.
Standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft redelijkerwijs alles gedaan om de gevraagde stukken aan het college te doen toekomen. Het niet overleggen van bankafschriften van de ABN Amro-rekening van meer dan achttien maanden geleden kan hem niet worden verweten, omdat die niet meer kunnen worden opgevraagd bij ABN Amro. Verzoeker heeft redelijkerwijs voldaan aan het verzoek om bankafschriften van de Tunesische rekening, maar door de werking van het Tunesische bankwezen kon slechts een eenmalige storting bij opening van de rekening kon worden overgelegd. Verzoeker heeft vanwege geldnood geld geleend bij familie op basis van mondelinge afspraken, zoals vaker gebeurt in Islamitische culturen. Dit rechtvaardigt hooguit een herziening van zijn bijstandsuitkering over de maand oktober 2020. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter primair verzocht het bestreden besluit te schorsen en subsidiair om een andersluidende voorlopige voorziening te treffen.
3.
Toetsingskader van de voorzieningenrechter
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Spoedeisend belang
De voorzieningenrechter staat eerst, ambtshalve, stil bij de vraag of en in hoeverre verzoeker spoedeisend belang heeft bij de behandeling van zijn verzoek.
Verzoeker stelt dat hij geen inkomen heeft sinds de intrekking van zijn bijstandsuitkering bij het bestreden besluit, waardoor hij geen geld heeft om in zijn eerste levensbehoeften te voorzien en zijn vaste lasten te betalen. Hierdoor zijn schulden ontstaan, onder andere een huurachterstand van drie maanden. Het college heeft dit ter zitting niet betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het voldoende aannemelijk dat er een onomkeerbare situatie dreigt als gevolg van acute financiële nood, omdat verzoeker al geruime tijd geen bijstandsuitkering meer heeft ontvangen en er inmiddels schulden zijn ontstaan. Daarom wordt aangenomen dat sprake is van onverwijlde spoed.
4.
Wettelijk kader
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5.1.
De te beoordelen periode is beperkt tot de periode van 12 juli 2021, de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken, tot 28 juli 2021, de datum van het bestreden besluit.
5.2.
Nu het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, is het aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in dit geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.
5.3.
Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat verzoeker – ondanks herhaaldelijke verzoeken tot het verstrekken van gegevens – niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht omtrent zijn financiële omstandigheden, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat artikel 54, derde lid, van de Participatiewet de wettelijke grondslag van het bestreden besluit is en dat aan het standpunt van het college het rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 26 juli 2021 en de rapporten beëindiging van 27 en 28 juli 2021 ten grondslag zijn gelegd.
5.4
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de verslagen van de gesprekken die tussen handhavingsmedewerkers van het college en verzoeker op 7 juni 2021 en 22 juni 2021 hebben plaatsgevonden en de toelichting van partijen ter zitting het volgende naar voren komt. Verzoeker heeft verklaard dat hij geld heeft geleend van zijn zwager, dat hij dit geld contant heeft ontvangen – al dan niet via via – en dat hij hiervan zijn boodschappen betaalt. Dit is ook de reden dat op verzoekers bankafschriften pinactiviteiten in Nederland ontbreken over de periode van 14 oktober 2020 tot en met 25 mei 2021. Verzoeker heeft verder verklaard dat hij regelmatig geld overmaakt naar zijn Tunesische bankrekening (eindigend op 126) om het geleende geld terug te betalen aan zijn zwager, die een bankpas heeft van de Tunesische bankrekening en samen met andere familieleden leeft van dit geld. In dit kader blijkt ook uit bankafschriften van verzoekers ABN Amro-bankrekening (eindigend op 732) dat hij in de periode van 14 oktober 2020 tot en met 25 mei 2021 in totaal € 5.430,- heeft overgemaakt naar zijn Tunesische rekening. Tevens heeft verzoeker tijdens het gesprek op 7 juni 2021 spontaan verklaard dat op 15 januari 2021 een bedrag van € 650,- is gestort op zijn ABN Amro-bankrekening en dat dit geld betreft wat verzoeker heeft geleend van [naam betrokkene] voor het betalen van zijn huur. Tijdens het gesprek op
22 juni 2021 heeft verzoeker over de contante stortingen op 7 oktober 2020 van in totaal
€ 1.150,- verklaard dat hij niet weet waar dat bedrag vandaan komt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ter zitting heeft bevestigd dat hij niet uit eigen beweging aan het college heeft gemeld dat hij met enige regelmaat geld leent van familie of kennissen en dat er verschillende (contante) stortingen op zijn bankrekeningen, evenals overschrijvingen naar Tunesië hebben plaatsgevonden.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan de bijstandverlenende instantie van de betrokkene, zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2296).
5.6.
De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op het voorgaande, zodanig veel onduidelijkheid is ontstaan over verzoekers financiële situatie en aanspraak op bijstand dat het college van hem mocht verwachten dat hij deze onduidelijkheid zou wegnemen met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Doordat verzoeker enerzijds heeft verklaard over niet uit eigen beweging bij het college gemelde leningen en stortingen en hij anderzijds onvoldoende inzicht heeft verschaft in onder andere de bankafschriften van zijn Tunesische rekening (eindigend op 126) en zijn ABN Amro-bankrekening (eindigend op 732), is geen volledig beeld ontstaan van zijn financiële situatie in de te beoordelen periode. Hierdoor heeft verzoeker de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit komt voor zijn rekening en risico.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers stelling dat hem niet te verwijten valt dat hij verschillende bankafschriften niet heeft overgelegd aan het college, niet slaagt.
Volgens vaste rechtspraak is de in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of verzoeker inlichtingen had moeten geven en of hij dit heeft nagelaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:844). Dat is hier het geval. In dit kader overweegt de rechtbank verder dat, in tegenstelling tot wat verzoeker in beroep stelt, geen sprake kan zijn van bewijsnood omtrent de bankafschriften, omdat het college verzoeker meerdere malen een hersteltermijn heeft gegeven. Verzoeker heeft enkel een screenshot van zijn bankrekening bij ABN Amro overgelegd en kan zich wenden tot deze bank om alsnog de bankafschriften over de verzochte periode te verstrekken. Dit heeft hij tot op heden niet gedaan, zo heeft verzoeker desgevraagd ter zitting bevestigd. Verzoeker heeft over zijn financiële positie onduidelijkheid geschapen die hij niet heeft weggenomen, ondanks herhaalde gerechtvaardigde verzoeken van het college daartoe.
De omstandigheden dat het in verzoekers cultuur normaal is dat familieleden elkaar helpen, dat leningen slechts mondeling worden afgesloten en dat gelden contant worden verstrekt, zijn geen omstandigheden waarmee in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving rekening behoeft te worden gehouden (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2834, en van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3950).
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor zijn recht op bijstand over de periode in geding niet kon worden vastgesteld en dit recht diende te worden ingetrokken. De overige gronden van verzoeker kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden.
6. Naar verwachting zal het bestreden besluit in bezwaar standhouden. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker ter zitting heeft aangegeven dat hij inmiddels een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het college heeft daarop aangegeven dat aan verzoeker in het kader van deze aanvraag om bijstand opnieuw is verzocht de eerder gevraagde (en niet overgelegde) financiële gegevens te overleggen. Het college verwacht dus van verzoeker dat hij deze gegevens alsnog overlegt.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 22 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.