In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Drechtstedenbestuur. De appellant, die sinds 1986 bijstand ontving, had verzocht om de voorlopige teruggaaf van de Belastingdienst niet meer op de bijstand in mindering te brengen. Dit leidde tot een onderzoek door het Drechtstedenbestuur naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Het bestuur vroeg bankafschriften op van de appellant over een periode van bijna tien jaar, wat leidde tot de intrekking en terugvordering van bijstand. De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze opvraging, stellende dat het bestuur al op de hoogte was van zijn woningbezit en dat de gegevens uit de bankafschriften onrechtmatig verkregen waren.
De Raad oordeelde dat het Drechtstedenbestuur niet voldoende had aangetoond dat er concrete feiten waren die aanleiding gaven tot het opvragen van de bankafschriften. De Raad stelde vast dat het bestuur niet alle relevante stukken had overgelegd, waaronder gespreksnotities van gesprekken die appellant met zijn consulent had gevoerd. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering, in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad vernietigde het besluit van het Drechtstedenbestuur en droeg hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Drechtstedenbestuur veroordeeld in de kosten van de appellant, die in totaal € 2.992,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand.