Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende stelde dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat bij de berekening van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) geen rekening werd gehouden met betaalde lijfrentepremies, terwijl pensioenpremies wel in aanmerking werden genomen. De rechtbank interpreteerde dit standpunt als een beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP). De rechtbank oordeelde dat het discriminatieverbod niet was geschonden. De keuze van de wetgever om de derde pijler van het pensioenstelsel, waarin de belanghebbende zich bevond, ongelijk te behandelen ten opzichte van de tweede pijler, was niet zonder redelijke grond en diende te worden gerespecteerd.
De rechtbank behandelde de specifieke situatie van de belanghebbende, die in 2019 een belastbaar inkomen uit werk en woning had van € 50.184 en een bijdrage-inkomen van € 1.146. De rechtbank concludeerde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge had bij belastingzaken en dat de ongelijke behandeling van de verschillende vormen van oudedagsvoorzieningen niet in strijd was met het discriminatieverbod. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.