3.3.In het voorgaande ligt besloten dat de wetgever, door voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage aan te sluiten bij het inkomen uit werk en woning, die gevallen (i) en (ii) heeft beschouwd als gelijke gevallen. Bij de vaststelling van die inkomensafhankelijke bijdrage wordt immers in beide situaties rekening gehouden met de opbouw van binnen de onderscheiden bronnen van inkomen fiscaal gefacilieerde oudedagsvoorzieningen.
Dit is niet van redelijke grond ontbloot en dient daarom door de rechter te worden gerespecteerd. Daarop stuit de klacht af dat van gelijke gevallen geen sprake is.”
7. Uit het bovenstaande arrest volgt dat de Hoge Raad voor de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW onderscheid maakt tussen drie gevallen. Ten aanzien van de gevallen (i) en (ii) overweegt de Hoge Raad dat de wetgever deze gevallen heeft beschouwd als gelijk. Gelet hierop is de Hoge Raad van oordeel dat de onder (i) en (ii) genoemde gevallen gelijk moeten worden behandeld. Eiser heeft echter een stakingslijfrente bedongen voor stakingswinst die geen verband houdt met de vrijval van een FOR, waardoor hij onder de in (iii) genoemde gevallen valt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest van de Hoge Raad niet dat de gevallen onder (iii) gelijk zijn aan de gevallen onder (i) en/of (ii). Het oordeel van de Hoge Raad dat de wetgever de gevallen onder (i) en (ii) heeft beschouwd als gelijke gevallen en dat dit niet van redelijke grond is ontbloot, bevat niet tevens een oordeel over de vraag hoe de wetgever de gevallen onder (iii) beschouwt ten opzichte van (i) en (ii). De stelling van eiser dat uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat hij gelijk moet worden behandeld als de gevallen onder (i) en (ii) volgt de rechtbank daarom niet.
8. Ten aanzien van de vraag of eisers situatie gelijk is te stellen aan de gevallen onder (i) en/of (ii) zal de rechtbank zelfstandig een oordeel dienen te vellen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Het Nederlandse pensioenstelsel kent drie pijlers. De eerste pijler bestaat uit het wettelijk basispensioen van overheidswege (AOW). De tweede pijler bestaat uit de opbouw van een pensioen dat wordt gekenmerkt door een causaal verband tussen het pensioen enerzijds en de arbeidsduur en het inkomen anderzijds. Hierbij kan worden gedacht aan de pensioenregeling tussen een werknemer en werkgever, maar ook de opbouw van een FOR valt in deze tweede pijler. Dit om er voor te zorgen dat de pensioenvoorzieningen voor zelfstandigen en werknemers in evenwicht worden gebracht. Tot slot bestaat de derde pijler van het pensioenstelsel uit een oudedagsvoorziening die op eigen verantwoordelijkheid wordt opgebouwd. Deze oudedagsvoorziening wordt gezien als een vrijwillige aanvulling op het pensioen uit de andere pijlers.
9. De onder (i) en (ii) genoemde gevallen in het arrest van de Hoge Raad vallen onder de tweede pijler van het Nederlandse pensioenstelsel. De opbouw van deze voorzieningen vindt gefaseerd plaats. Daarnaast wordt de opbouw van deze voorzieningen fiscaal gefacilieerd. Binnen de bron van inkomen (loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming) wordt namelijk rekening gehouden met de betaalde pensioenpremies of toevoegingen aan de FOR (zie ook de in 6. geciteerde rechtsoverwegingen van de Hoge Raad). Gelet hierop kunnen de gevallen onder (i) en (ii) dus beschouwd worden als gelijke gevallen.
10. De onder (iii) genoemde gevallen in het arrest van de Hoge Raad behoren tot de derde pijler van het pensioenstelsel. Deze oudedagsvoorziening wordt dus vrijwillig en op eigen verantwoordelijkheid opgebouwd. Het causale verband tussen de opbouw van het pensioen en het inkomen en de arbeidsduur, waarvan in de tweede pijler sprake is, ontbreekt in deze derde pijler. De aankoop van een lijfrente in verband met behaalde stakingswinst, zoals in het geval van eiser, is een vorm van oudedagsvoorziening die in de derde pijler valt. Door middel van een stakingslijfrente kan in voorkomende gevallen een (veel) hogere oudedagsvoorziening worden opgebouwd dan de toegestane opbouw van een pensioenvoorziening in de tweede pijler. Daarnaast vindt de opbouw van deze oudedagsvoorziening incidenteel, in beginsel eenmalig zoals bij eiser, plaats. Dit in tegenstelling tot de gevallen onder (i) en (ii) waar in het algemeen jaarlijks een pensioenpremie wordt betaald of een toevoeging aan de FOR wordt gedaan. Een ander verschil tussen de gevallen (i) en (ii) enerzijds en (iii) anderzijds is dat de opbouw van een oudedagsvoorziening zoals bedoeld onder (iii) fiscaal niet binnen de bron wordt gefacilieerd. De aftrek van deze premies vindt namelijk plaats in het kader van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en dus niet, zoals bij de gevallen (i) en (ii), binnen de bron van inkomen zelf. Daarnaast ligt naar het oordeel van de rechtbank in artikel 43, tweede lid, van de ZVW, niet besloten dat de wetgever bij het bepalen van het bijdrage-inkomen voor de ZVW de opbouw van oudedagsvoorzieningen die binnen de bron worden gefacilieerd -gevallen (i) en (ii)- en de opbouw van oudedagsvoorzieningen die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden aangemerkt -gevallen (iii)- als gelijke gevallen heeft beschouwd.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen ten aanzien van de door de Hoge Raad onderscheiden categorieën (i) en (ii) enerzijds en (iii) anderzijds. De opbouw en kenmerken van de pensioenvoorzieningen zoals bedoeld onder (i) en (ii) zijn zo wezenlijk anders dan de opbouw en kenmerken van de gevallen onder (iii), dat deze gevallen naar het oordeel van de rechtbank niet als gelijk kunnen worden aangemerkt. Het niet in aanmerking nemen van de koopsom van de bij 1.2. vermelde lijfrente is naar het oordeel van de rechtbank dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel uit artikel 14 van het EVRM.
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.