ECLI:NL:RBZWB:2021:5031

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6984 en 20_8430 en 20_8533
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en terugvordering van voorschot

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar het college heeft deze uitkering per 10 december 2019 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek waaruit bleek dat de eiser de beschikking had over waardevolle goederen, waarvan het college meende dat deze niet van hem waren. Eiser heeft tegen de besluiten bezwaar gemaakt, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de goederen niet van hem waren en dat hij niet de waarde van deze goederen heeft aangetoond. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de uitkering heeft ingetrokken en dat de terugvordering van een eerder verstrekt voorschot terecht was. De rechtbank heeft de beroepen van eiser tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard en het beroep inzake de weigering van bijzondere bijstand niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6984 PW
BRE 20/8430 PW
BRE 20/8533 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 februari 2020 (primair besluit 1) heeft het college eisers uitkering op grond van de Participatiewet ingetrokken per 10 december 2019.
In het besluit van 2 april 2020 (primair besluit 2) heeft het college eisers aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet afgewezen en is het betaalde voorschot van € 900,-- teruggevorderd.
In het besluit van 19 mei 2020 (primair besluit 3) heeft het college eisers nieuwe aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet afgewezen.
In een ander besluit van 19 mei 2020 (primair besluit 4) heeft het college eisers aanvraag voor bijzondere bijstand afgewezen.
In het besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
In het besluit van 30 juli 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
In het besluit van 27 augustus 2020 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 20 september 2021.
Namens het college was daarbij aanwezig [naam vertegenwoordiger college] . Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving een bijstandsuitkering. Het college heeft aanleiding gezien onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van deze uitkering. Uit de resultaten van het onderzoek heeft het college de conclusie getrokken dat eiser de beschikking heeft over waardevolle spullen. Aan eiser is verzocht om bewijsstukken over te leggen waaruit de waarde van deze spullen blijkt. Eiser heeft een verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de spullen, die het college niet afdoende vindt.
Met het besluit van 18 februari 2020 (primair besluit 1) heeft het college daarop de uitkering van eiser ingetrokken met ingang van 10 december 2019. Tevens is meegedeeld dat eiser over de periode 10 december 2019 tot en met 31 januari 2020 te veel uitkering heeft ontvangen en dat hij deze moet terugbetalen. Over de hoogte van het bedrag zal eiser nog worden geïnformeerd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het besluit van 20 februari 2020 heeft het college aan eiser meegedeeld dat hij over 2020 een bedrag van € 999,70 moet terugbetalen en over het jaar 2019 een bedrag van € 856,42. eiser moet dit bedrag binnen 6 weken terugbetalen, dan wel contact opnemen om een betalingsregeling te treffen
.Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Met bestreden besluit 1 is het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens nog een aantal keer om (bijzondere) bijstand gevraagd. Met de primaire besluiten 2 tot en met 4 zijn die aanvragen afgewezen en is een voorschot teruggevorderd. Met bestreden besluiten 2 en 3 zijn de bezwaren van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daarvan onderdeel uit.
Standpunt eiser
3. Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat hij verklaringen heeft overgelegd van de goederen die zich bij hem thuis bevonden. Deze goederen waren niet van hem, zodat het opstellen van taxatierapport niet aan de orde is. Eiser heeft gesteld dat hij genoegzaam heeft aangetoond dat de goederen niet van hem waren en dat de goederen inmiddels ook uit de woning zijn gehaald. Het feit dat aan hem vanaf 25 mei 2020 alsnog een uitkering is toegekend, onderstreept dat vaststaat dat de goederen niet van hem waren.
Standpunt college
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij het huisbezoek een groot aantal waardevolle zaken is aangetroffen. Het college vindt het niet aannemelijk dat deze zaken niet van eiser zijn, dan wel waren. Eiser heeft niet aangetoond wat de waarde van de aangetroffen zaken is, zodat het recht op bijstand niet vast te stellen is.
Met betrekking tot de aangevraagde bijzondere bijstand heeft het college gesteld dat inmiddels naar aanleiding van een nieuwe aanvraag alsnog bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van twee juridische procedures.
Omvang geding
5. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld wat de omvang van het geding is. Daarbij is onder andere van belang of het primair besluit als een terugvorderingsbesluit gezien kan worden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Ingevolge artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht moet een terugvorderingsbesluit in ieder geval de te betalen geldsom en de termijn van terugbetaling vermelden. Primair besluit 1 voldoet hier niet aan. Dit betekent dat dit besluit te onbepaald is om als terugvorderingsbesluit aangemerkt te kunnen worden en dat het hier slechts een vooraankondiging betreft.
Pas met het besluit van 20 februari 2020 wordt het terug te betalen bedrag en de termijn waarbinnen moet worden terugbetaald vermeld. Dit besluit kan aangemerkt worden als het terugvorderingsbesluit. Nu eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, valt de terugvordering van de uitkering over de periode 10 december 2019 tot en met 31 januari 2020 buiten de omvang van het geding.
Beoordeling bestreden besluit 1
6.1
Aan de intrekking van de uitkering per 10 december 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op uitkering niet vast te stellen is.
6.2
Uit de stukken blijkt dat er op 10 december 2019 in de woning van eiser diverse (waardevolle) goederen zijn aangetroffen. Het gaat daarbij om een veelvoud aan Swarovski beelden, een jukebox, een accordeon, twee bromfietsen, een scooter, een Mercedes auto en diverse horloges. Inzake de horloges is inmiddels in het kader van een nieuwe aanvraag vast komen te staan dat deze nep zijn en een geringe waarde vertegenwoordigen. Van de andere goederen zijn geen bewijsstukken of taxatierapporten overgelegd waaruit de waarde blijkt.
6.3
Eisers stelling dat de goederen niet van hem zijn en hij daarom geen inlichtingen over de waarde daarvan hoeft te verschaffen, volgt de rechtbank niet. Ten aanzien van de goederen die niet op naam staan mag volgens vaste rechtspraak, behoudens tegenbewijs, ervan uit worden gegaan dat eiser daar de vrije beschikking over heeft. De verklaringen van anderen die eiser over deze goederen heeft overgelegd zijn onvoldoende objectief, concreet en verifieerbaar om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat eiser niet de beschikking over deze goederen had. De verklaring van [naam persoon] dat “de spullen” aan hem zouden toebehoren, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Daarbij heeft zij onder andere betrokken dat de goederen al gedurende lange tijd bij eiser in de woning staan. Zo staan de Swarovski beelden volgens de eigen verklaring van eiser al 3 tot 4 jaar bij hem in de woning. Van belang is ook dat de beelden niet in dozen verpakt zaten, maar uitgestald stonden in de woning. Zo eiser deze beelden voor een ander zou bewaren, had het in de rede gelegen dat eiser deze beelden in dozen zou bewaren. Hetzelfde geldt voor de andere goederen die in de woning zijn aangetroffen. Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat eiser niet de volledige beschikking over deze goederen had, moet de waarde van deze goederen tot het vermogen van eiser worden gerekend. Dit betekent dat eiser inlichtingen had moeten verstrekken over de waarde daarvan. Dit klemt te meer nu uit het onderzoek blijkt dat alleen al de vier grote Swarovski-beelden een waarde van ruim € 5.000,- vertegenwoordigen. Nu het vrij te laten vermogen in 2019 € 6.120,-- bedraagt en in 2020 € 6.225,--, is het aannemelijk dat het totale vermogen van eiser het vrij te laten vermogen overschrijdt. Zonder door eiser te overleggen bewijsstukken van de waarde deze goederen is het recht op uitkering in de periode in geding dan ook niet vast te stellen.
6.4
Naast de hiervoor genoemde waardevolle goederen die niet op naam staan, zijn er in de woning en garage van eiser ook diverse vervoermiddelen aangetroffen, die volgens eiser eveneens aan [naam persoon] zouden toebehoren en waarvan het kenteken op diens naam staat. Een scooter in de garage zou van eisers neef zijn. Vast staat dat de kentekens van de vervoermiddelen niet op naam van eiser staan. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat het kenteken van het voertuig op naam van een ander dan eiser staat in beginsel de vooronderstelling dat eiser niet over dat voertuig kan beschikken [1] . Gelet echter op het feit dat het merendeel van de voertuigen al geruime tijd in de garage van eiser staat (de Mercedes zelfs al 4 jaar) en er geen duidelijke en objectiveerbare redenen zijn gegeven waarom de voertuigen bij eiser staan, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak voldoende aannemelijk is dat eiser feitelijk de vrije beschikking had over de voertuigen, zoals omschreven in vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank beziet in deze zaak, in navolging van het college, de combinatie van de aangetroffen goederen in de woning en beoordeelt deze in onderlinge samenhang. Zij heeft hiervoor al overwogen dat zij de verklaring van eiser en [naam persoon] (ook) over de andere in de woning aangetroffen waardevolle spullen niet geloofwaardig acht. Verder overweegt de rechtbank dat een van de bromfietsen als “pronkstuk” in de woonkamer van eiser gestald stond, net zoals de Swarovski-beelden. Als eiser deze bromfiets alleen maar in stalling had voor [naam persoon] , zou het voor de hand hebben gelegen dat in de garage te doen. Eiser heeft geen dan wel onvoldoende verklaring kunnen geven voor de aanwezigheid van de diverse voertuigen in zijn woning en garage. Nu aangenomen moet worden dat eiser de feitelijke beschikking had over de voertuigen, had hij ook over de waarde van deze voertuigen inlichtingen moeten verstrekken.
6.5
Omdat eiser in het geheel geen bewijsstukken over de bij hem in huis en de garage aangetroffen goederen heeft overgelegd, is het recht op bijstand in de periode in geding niet vast te stellen. Het college heeft dan ook op goede gronden de uitkering ingetrokken vanaf 10 december 2019.
Beoordeling bestreden besluit 2
7.1
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. [2] Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 21 februari 2020 tot en met 2 april 2020.
7.2
Het college heeft aan de weigering uitkering toe te kennen ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Ter zitting is namens het college gesteld dat hiermee een volledige toets is gedaan. Nu het college voor deze periode de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of eiser heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij over deze periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, zal de rechtbank het bestreden besluit ook vol toetsen. [3]
7.3
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college gesteld op zich geen twijfels te hebben aan de verklaring van eiser dat de goederen inmiddels uit zijn woning zijn weggehaald. Dit is echter onvoldoende om het recht te kunnen vaststellen, aldus het college.
Uit de rapportage van 24 februari 2020 blijkt dat eiser bij zijn nieuwe aanvraag heeft gesteld dat de spullen inmiddels uit zijn woning zijn gehaald. Nu het college hier geen onderzoek naar heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat de spullen genoemd onder 6.2 gedurende de hele periode in geding daadwerkelijk niet meer in de woning van eiser aanwezig zijn. Met het college is de rechtbank van oordeel dat dit niet zondermeer betekent dat het recht op uitkering vast te stellen is. Zoals eerder al overwogen vertegenwoordigen de goederen een aanzienlijke waarde en is het niet aannemelijk dat eiser eerder niet de volle beschikking over deze goederen had. Nu de goederen er niet meer zijn, ligt het op de weg van eiser om duidelijkheid te verschaffen over wat er precies met die goederen is gebeurd. Gelet op de waarde van de goederen mag ervan uit worden gegaan dat eiser bij de overdracht daarvan een aanzienlijke vergoeding heeft gekregen. Nu eiser daarover geen duidelijkheid heeft verschaft, is ook over de periode in geding het recht op uitkering niet vast te stellen. Het college heeft dan ook op goede gronden geweigerd een uitkering toe te kennen.
7.4
Het beroep van eiser op een latere toekenning van de uitkering kan niet slagen omdat deze toekenning buiten de te beoordelen periode valt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft gesteld dat ten onrechte alsnog een uitkering is toegekend, en het tijdsverloop daarin wellicht een rol kan hebben gespeeld. Daarbij is aangegeven dat er in coronatijd geen onderzoek heeft kunnen plaatsvinden en dat eiser bij de nieuwe aanvraag bewijsstukken over de waarde van de horloges heeft overgelegd. [4] Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uit de toekenning van uitkering per 25 mei 2020 niet geconcludeerd kan worden dat de weigering tot toekenning over de periode in geding op onjuiste gronden berust. Verder is van belang dat uit vaste rechtspraak volgt dat een fout van het college gemaakt bij een latere toekenning niet kan leiden tot het alsnog toekennen van bijstand in de periode die thans aan de orde is. [5]
7.5
In afwachting van de beoordeling van de aanvraag heeft het college een voorschot aan eiser verstrekt. Nu geen uitkering wordt toegekend is dit voorschot ten onrechte betaald. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de terugvordering van het voorschot naar voren gebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding die terugvordering voor onjuist te houden.
Beoordeling bestreden besluit 3
8.1
Het bestreden besluit ziet op twee aspecten. De weigering bijstand toe te kennen en de weigering bijzondere bijstand toe te kennen.
8.2.
Met het besluit van 27 augustus 2020 heeft het college alsnog bijzondere bijstand aan eiser toegekend. Met dat besluit is volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiser. Niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat eiser nog een belang heeft bij een oordeel over de weigering om bijzondere bijstand toe te kennen. Het beroep voor zover gericht tegen de weigering bijzondere bijstand toe te kennen zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.3.
Ten aanzien van de weigering bijstand toe te kennen loopt de beoordelingsperiode van 15 april 2020 tot en met 19 mei 2020. Ook bij deze weigering heeft het college een volle toets gedaan. De rechtbank stelt vast dat de situatie in deze beoordelingsperiode niet anders is dan ten tijde van de beoordeling over de periode 21 februari 2020 tot en met 2 april 2020. Voor haar overwegingen volstaat de rechtbank met te verwijzen naar wat onder de punten 7.2 tot en met 7.4 is overwogen.
Conclusie
9. Gelet op al wat hiervoor is overwogen zullen de beroepen tegen de intrekking en weigering van de uitkering en de terugvordering van het voorschot ongegrond worden verklaard. Het beroep inzake de weigering bijzondere bijstand toe te kennen zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voor zover de beroepen ongegrond worden verklaard, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ook in de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover dat gericht was tegen de weigering bijzondere bijstand toe te kennen, ziet de rechtbank geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de reden voor het alsnog toekennen van de bijzondere bijstand gelegen is in het feit dat er per een latere datum alsnog bijstandsuitkering is verstrekt. Ten tijde van de weigering van de bijzondere bijstand had eiser nog geen recht op bijstand, zodat niet geoordeeld kan worden dat het besluit tot weigering van bijzondere bijstand onjuist was.

Beslissing

  • De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3, voor zover dat gericht is tegen de weigering bijstand toe te kennen, ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3, voor zover dat gericht is tegen de weigering bijzondere bijstand toe te kennen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 5 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage wettelijk kader
Participatiewet
In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In het tweede lid is bepaald dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wer.
In artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 34, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
In artikel 34, derde lid, onder a, van de Participatiewet is bepaald dat de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens voor een alleenstaande € 6.120,00,-- is (2019) dan wel € 6.225 (in 2020).
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Algemene wet bestuursrecht
In artikel 4:95, vierde lid, is bepaald dat betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

Voetnoten

4.Het toekenningsbesluit en de onderliggende rapportage is ter zitting overgelegd. Deze stukken zijn als bijlagen bij deze uitspraak gevoegd.