ECLI:NL:CRVB:2017:2012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
16/5652 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensvaststelling na intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn bijstandsverlening werd behandeld. Appellant en zijn partner ontvingen sinds 12 mei 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. De bijstand werd op 31 juli 2014 ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen door drie spaarbelegpolissen niet te melden. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant diende op 11 juli 2015 een nieuwe aanvraag in, die door het college werd afgewezen op basis van een te hoog vermogen, inclusief een woning in Turkije. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuiste waarde had gehanteerd voor de woning, maar handhaafde de afwijzing omdat het vermogen nog steeds boven de vrij te laten grens lag. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn schulden ten onrechte niet zijn meegenomen in de vermogensvaststelling. De Raad bevestigt dat alleen de feitelijke stand van het vermogen op het moment van de aanvraag relevant is en dat latere schulden niet kunnen worden betrokken. De Raad oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellant niet kon aantonen dat zijn vermogen onder de vrij te laten grens was gekomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.5652 PW

Datum uitspraak: 6 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2016, 16/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Arikan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arikan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner ontvingen sinds 12 mei 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een gezin. Bij besluit van 4 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2015, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 31 juli 2014 ingetrokken op de grond dat appellant, door geen melding te maken van drie spaarbelegpolissen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van de uitbetaling van deze spaarbelegpolissen ligt het vermogen van appellant boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Bij uitspraak van
23 december 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9613) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2015 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
1.2.
Op 11 juli 2015 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 16 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellant boven de voor hem en zijn partner geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 11.700,- ligt, zodat appellant geen recht op bijstand heeft. Tot het vermogen behoort een woning in Turkije met een getaxeerde waarde van 79.827,39 Turkse Lira, omgerekend € 26.343,04. Hiervan wordt afgetrokken een negatief banksaldo van € 477,06 en eenmaal de bijstandsnorm van € 1.320,09, zodat een vastgesteld vermogen van € 24.545,89 resteert. De gestelde schulden en verklaringen van leningen heeft het college niet betrokken bij de vaststelling van het vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op de grond dat het college ter zitting heeft erkend dat bij de berekening van de waarde van de woning van appellant in Turkije is uitgegaan van een onjuiste waarde van de Turkse Lira. Het vermogen van appellant dient daarom te worden verlaagd naar € 21.700,75. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat het vermogen van appellant boven het voor hem geldende vrij te laten vermogen uitkomt. De door appellant ingebrachte schulden aan [naam A] , [naam B] , [naam C] en [naam D] zijn ontstaan na het afwijzingsbesluit en dienen daarom buiten beschouwing te worden gelaten. De gestelde lening aan [naam E] is onvoldoende onderbouwd en kan evenmin bij de vaststelling van het vermogen worden betrokken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 11 juli 2015, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 16 september 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:365), brengt die wijziging voor een situatie als de onderhavige, waarin opnieuw bijstand is aangevraagd na een eerdere intrekking, met zich dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende.
4.3.
Het college heeft in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle beoordeeld en op inhoudelijke gronden afgewezen. De Raad zal gelet daarop de afwijzing eveneens inhoudelijk beoordelen en toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de bijstand had kunnen toekennen na een interingsperiode. In een volgens appellant vergelijkbaar geval, waarvan appellant een geanonimiseerde beschikking heeft overgelegd, is dat ook gebeurd.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De interingsnorm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, die aanleiding kan geven om bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht te verlenen of een maatregel op te leggen. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu het in de door appellant ingebrachte geanonimiseerde beschikking niet ging om een aanvraagsituatie, maar om intrekking van de bijstand wegens een vermogen boven de vermogensgrens, waarbij door het college is vermeld hoelang de betrokkene dient in te teren op dit vermogen alvorens weer bijstand kan worden aangevraagd. Daarmee is tot uitdrukking gebracht vanaf welk moment de betrokkene niet meer een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zal worden tegengeworpen bij het indienen van een aanvraag op een moment dat zijn vermogen lager is geworden dan het vrij te laten vermogen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het college heeft de aanvraag van appellant
afgewezen op de grond dat hij nog steeds over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens beschikt (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:293).
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de gestelde schulden ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen. Ook schulden die zijn ontstaan na het nemen van het primaire besluit kunnen volgens appellant bij de vaststelling van het vermogen worden betrokken.
4.5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het gaat bij vermogensvaststelling om de feitelijke stand van het vermogen bij aanvang van de bijstand. In een aanvraagsituatie als thans aan de orde gaat het dus om de vraag of op enig moment in de te beoordelen periode het vermogen onder het vrij te laten vermogen is gekomen. Later ontstane schulden kunnen daarin niet worden betrokken. Een schuld kan immers pas vanaf het moment van ontstaan worden betrokken in de vermogensvaststelling.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de leenovereenkomsten met [naam A] en [naam B] weliswaar pas na het nemen van het primaire besluit zijn opgesteld, maar dat de hierin vermelde schulden ruim voor de aanvraag zijn ontstaan, zodat deze bij de vaststelling van het vermogen moeten worden betrokken.
4.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Van belang hierbij is dat het gaat om schulden aan familieleden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Appellant is hierin niet geslaagd. De leenovereenkomsten zijn achteraf opgesteld. Van de daadwerkelijke ontvangst van de geleende bedragen is geen bewijs overgelegd. Evenmin blijkt uit de overeenkomsten dat de geleende bedragen opeisbaar zijn. De leenovereenkomsten zijn door het college dan ook terecht niet betrokken bij de vermogensvaststelling.
4.7.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat zijn nieuwe aanvraag van 4 juni 2016 wel is ingewilligd, terwijl geen sprake was van een andere situatie dan thans aan de orde.
4.7.1.
Het beroep van appellant op een latere toekenning kan niet slagen nu deze toekenning buiten de te beoordelen periode valt. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat in de door appellant overgelegde beslissing op bezwaar van 21 november 2016 staat dat bij de latere toekenning ten onrechte is uitgegaan van een door appellant opgegeven negatief vermogen van € 31.019,13, zonder dat nader onderzoek is gedaan naar de aannemelijkheid van de opgegeven schulden, maar dat het college dit niet aan appellant zal tegenwerpen. Een fout van het college gemaakt bij een latere toekenningsbeschikking kan niet leiden tot het alsnog toekennen van de bijstand in de periode die thans aan de orde is.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) C. Moustaïne

HD