ECLI:NL:CRVB:2017:2012
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensvaststelling na intrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van zijn bijstandsverlening werd behandeld. Appellant en zijn partner ontvingen sinds 12 mei 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. De bijstand werd op 31 juli 2014 ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen door drie spaarbelegpolissen niet te melden. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant diende op 11 juli 2015 een nieuwe aanvraag in, die door het college werd afgewezen op basis van een te hoog vermogen, inclusief een woning in Turkije. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuiste waarde had gehanteerd voor de woning, maar handhaafde de afwijzing omdat het vermogen nog steeds boven de vrij te laten grens lag. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn schulden ten onrechte niet zijn meegenomen in de vermogensvaststelling. De Raad bevestigt dat alleen de feitelijke stand van het vermogen op het moment van de aanvraag relevant is en dat latere schulden niet kunnen worden betrokken. De Raad oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat appellant niet kon aantonen dat zijn vermogen onder de vrij te laten grens was gekomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.