ECLI:NL:RBZWB:2021:4768

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
BRE-21_2852_tm_2855
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig beslissen door de Belastingdienst met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, die op 22 januari 2021 was opgelegd. De wettelijk vertegenwoordiger van de belanghebbende heeft op 5 juli 2021 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. De inspecteur had de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verlengd, waardoor de beslissing uiterlijk op 29 mei 2021 had moeten plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in gebreke was gebleven, aangezien er geen uitspraak op bezwaar was gedaan.

De rechtbank heeft ook soortgelijke beroepen behandeld met betrekking tot aanslagen voor de jaren 2018 en 2019, waarbij de inspecteur eveneens niet tijdig had beslist. De rechtbank concludeerde dat de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen gegrond waren en dat de inspecteur een dwangsom van € 5.768 verschuldigd was, als gevolg van het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog uitspraak te doen op de bezwaren. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep niet was overschreden. De rechtbank heeft ook geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat er geen kosten waren gesteld die voor vergoeding in aanmerking kwamen. Tot slot is bepaald dat wettelijke rente verschuldigd is indien de toegekende dwangsom of het griffierecht niet tijdig wordt uitbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/2852 tot en met 21/2855
uitspraak van 24 september 2021
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Motivering

21/2852
Aanleiding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 22 januari 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] H.56.01) opgelegd. Bij brief van 23 januari 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De wettelijk vertegenwoordiger heeft namens belanghebbende op 5 juli 2021 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar. Daarbij is verzocht te beslissen dat de inspecteur zo spoedig mogelijk alsnog uitspraak op bezwaar doet.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
1.2.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is ingediend op 23 januari 2021. Met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft de inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verlengd. De inspecteur diende daarom uiterlijk 29 mei 2021 te beslissen.
Bij brief van 9 juni 2021 heeft de wettelijk vertegenwoordiger, namens belanghebbende, de inspecteur in gebreke gesteld.
21/2853
Aanleiding
1.3.
De inspecteur heeft aan de wettelijk vertegenwoordiger van belanghebbende, [wettelijk vertegenwoordiger van belanghebbende] , met dagtekening 11 december 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] H.96.01) opgelegd. Bij brief van 18 januari 2021 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De wettelijk vertegenwoordiger heeft namens belanghebbende op 5 juli 2021 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar. Daarbij is verzocht te beslissen dat de inspecteur zo spoedig mogelijk alsnog uitspraak op bezwaar doet.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
1.4.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is ingediend op 18 januari 2021. Met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft de inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verlengd. De inspecteur diende daarom uiterlijk 17 april 2021 te beslissen.
Bij brief van 30 april 2021 heeft de wettelijk vertegenwoordiger, namens belanghebbende, de inspecteur in gebreke gesteld.
21/2854
Aanleiding
1.5.
De inspecteur heeft aan de wettelijk vertegenwoordiger van belanghebbende, [wettelijk vertegenwoordiger van belanghebbende 2] , met dagtekening 11 december 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 (aanslagnummer [aanslagnummer 3] H.96.01) opgelegd. Bij brief van 18 januari 2021 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De wettelijk vertegenwoordiger heeft namens belanghebbende op 5 juli 2021 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar. Daarbij is verzocht te beslissen dat de inspecteur zo spoedig mogelijk alsnog uitspraak op bezwaar doet.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
1.6.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is ingediend op 18 januari 2021. Met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft de inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verlengd. De inspecteur diende daarom uiterlijk 17 april 2021 te beslissen.
Bij brief van 30 april 2021 heeft de wettelijk vertegenwoordiger, namens belanghebbende, de inspecteur in gebreke gesteld.
21/2855
Aanleiding
1.7.
De inspecteur heeft aan de wettelijk vertegenwoordiger van belanghebbende, [wettelijk vertegenwoordiger van belanghebbende 2] , met dagtekening 26 november 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 (aanslagnummer [aanslagnummer 3] H.86.01) opgelegd. Bij brief van 30 november 2020 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De wettelijk vertegenwoordiger heeft namens belanghebbende op 5 juli 2021 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar. Daarbij is verzocht te beslissen dat de inspecteur zo spoedig mogelijk alsnog uitspraak op bezwaar doet.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
1.8.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is ingediend op 30 november 2021. Met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft de inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verlengd. De inspecteur diende daarom uiterlijk 2 april 2021 te beslissen.
Bij brief van 30 april 2021 heeft de wettelijk vertegenwoordiger, namens belanghebbende, de inspecteur in gebreke gesteld.
1.9.
Het is niet gebleken dat de inspecteur inmiddels uitspraken op bezwaar heeft gedaan. De beroepen tegen het niet tijdig beslissen zijn kennelijk gegrond.
Verbeurde dwangsom
1.10.
Op grond van artikel 8:55c van de Awb kan de rechtbank in dit geval ook de hoogte van de ingevolge van afdeling 4.1.3. van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Gelet op de data van de ingebrekestellingen is de inspecteur in alle zaken inmiddels de maximale dwangsom verschuldigd. Het totaalbedrag aan verschuldigde dwangsommen komt dus op € 5.768 (4 maal € 1.442).
Termijnstelling en nadere dwangsom
1.11.
Omdat het de rechtbank niet is gebleken dat de inspecteur inmiddels uitspraken op bezwaar heeft gedaan, zal de rechtbank op basis van artikel 8:55d van de Awb bepalen dat de inspecteur binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog de uitspraken op bezwaar doet.
1.12.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in overeenstemming met het landelijk gepubliceerde beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor bedoelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
Immateriëlescahdevergoeding
1.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep. De rechtbank wijst dit verzoek van belanghebbende af. Anders dan belanghebbende afleidt uit de overweging 3.11.1 van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [1] volgt daaruit niet dat de redelijke behandelduur voor een beroep wegens niet-tijdig beslissen zes maanden bedraagt (te rekenen vanaf de datum van indiening van het bezwaar). Immers ziet die overweging op de toerekening van de verschuldigdheid van een toegekende immateriëleschadevergoeding. De rechtbank is verder van oordeel dat de redelijke beslistermijn niet is overschreden, aangezien sinds de indiening van de beroepschriften op 5 juli 2021 en de datum van deze beslissing afgerond drie maanden zijn verstreken. Hoewel dat langer is dan de geldende wettelijke beslistermijn voor een dergelijke procedure, brengt dat naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat daardoor al sprake is van schending van de redelijke beslistermijn.
Proceskosten
1.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat niet is gesteld dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende bijstand en namens belanghebbende overigens geen kosten zijn gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.
Rente
1.15.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de toegekende dwangsom en het te vergoeden griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de toegekende dwangsom of het te vergoede griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak [2] .

2.Beslissing

De rechtbank;
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
- draagt de inspecteur op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog uitspraken op de bezwaren te doen;
- bepaalt dat de inspecteur een dwangsom verbeurt van € 100 voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- stelt vast dat door de inspecteur, als gevolg van het niet tijdig beslissen op bezwaren, een dwangsom is verbeurd van € 5.768;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan deze te vergoeden;
- beslist dat voor zover de toegekende dwangsom en het te vergoeden griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

2.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358