In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, waarbij de inspecteur de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen heeft verhoogd. De belanghebbende, erfgenaam van zijn overleden vader, heeft aangifte gedaan en stelt dat bepaalde bankrekeningen, die op zijn naam staan, niet tot zijn bezittingen behoren omdat hij slechts als beheerder optreedt in zijn rol als executeur testamentair.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende de rechthebbende is van de bankrekeningen en dat deze rekeningen in beginsel tot zijn bezittingen behoren. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de grondslag sparen en beleggen heeft verhoogd met een bedrag van € 603.331, wat resulteert in een totale grondslag van € 2.675.092. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende zijn om aan te tonen dat de rekeningen niet tot zijn bezittingen behoren.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.