In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar gegrond verklaard, maar de rechtbank moest nu oordelen over de vraag of de hoorplicht was geschonden en of de belanghebbende recht had op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had afgezien van het horen van de belanghebbende, omdat hij volledig aan het bezwaar tegemoet was gekomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast werd de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 75 en het griffierecht van € 174 aan de belanghebbende.
De rechtbank weigerde echter de gemachtigde van de belanghebbende, [voormalig gemachtigde], vanwege onbetamelijk taalgebruik en schending van de goede procesorde. Dit leidde tot de beslissing om de pleitnota van [voormalig gemaaktigde] buiten beschouwing te laten. De rechtbank benadrukte dat partijen zich in een procedure mogen laten bijstaan door iemand van hun keuze, maar dat dit niet mag leiden tot onnodig grievend taalgebruik. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.